GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Motie Roermond—Venlo.

Het is, zoo merkten we op, dienstig, een enkele bizonderheid uit de geschiedenis van de huidige polemiek der Professoren Kuyper en Hepp te doen spreken. Met name, nu Dr van Es over liet „decorum van onze kerken en instellingen" handelt. Het publiek decorum.

Ik denk hier v/eer aan de beteekenisvolle synodale zitting, toen de vrede in onze kerken onnoodig werd verstoord. Heel anders denkt hierover „De Heraut"; dit orgaan sprak indertijd uit, dat de Synode wel streng was geweest tegen N.S.B, en dergelijke, maar nog al schappelijk tegen degenen, die het blad met Prof. Hepps hulp ging bestrijden (een prachtig verband, voor wie de openbare leeringen en gedragingen van die beide heeft bestudeerd en de houding van Prof. Kuyper in dezen kent. „De Heraut" vond, dat het aan de „trouw" van den praeses te danken was, dat deze vergoelijkende houding niet te ver gedreven was. Het blad zal wel gedacht hebben aan hetzelfde tijdsmoment, waarop ook ik het oog heb: de zitting van Donderdag 10 September.

In die zitting was aan de orde de Itwestie van het voorstel-Polman—v. d. Vegt, inzake de meeningsgeschillen. Er was een strooming, die aanstuurde op een reeds aanstonds bepaalde meeningen (men weet nu wel van wie) min of meer disqualificeerende formule. Maar er waren anderen, die een beetje voorzichtiger waren. Zij meenden, dat een synode (temeer, waar het een zaak betrof, die zoo maar op tafel gekomen was), goed zou doen, geen woord meer te zeggen, dan zij verantwoorden kon. Wat zou het „publieke decorum van onze kerken en instellingen" een schade beloopcn, als men zonder grondig onderzoeli, waar het nu eigenlijk om ging, maar vast disqualificeerde?

luidden in de spannende discussies evenwel - kwam er na de pauze een moment, waarin door acht synode-' leden een voorstel van bemiddelend karakter gedaan werd. In de Acta (art. 165) worden de namen der voorstellers genoemd: Dr Polman, Ds v. d. Vegt, Dr Dijk, Dr van Es, Ds den Houting, Ds Meynen, Prof. Ridderbos, en ondergeteekende). Het voorstel zelf is in de Acta niet afgedrukt. Maar uit andere bronnen kan de gang van zaken worden nagegaan. Ik citeer „De Standaard" van 11 Sept. (zie ook „De Rotterdammer", het is het gewone persverslag): .

„De Generale Synode,

gehoord het voorstel van Dr A. D. R. Polman en Ds W. H. V. d. Vegt,

gelet op het feit, dat er in onze kerken meeningsverschillen zijn gerezen, die door allerlei oorzaak onrust hebben verwekt,

besluit ten minste zeven deputaten te benoemen, aan wie wordt opgedragen, een onderzoek in te stellen naar de zakelijke beteekens dezer meeningsverschillen, en van hun arbeid rapport uit te brengen aan de eerstvolgende Generale Synode." („Refoi-matie" 18 Sept. 1936.)

Men ziet het: hier werd niet vooruitgeloopen. Wie naar den vrede haakte, kon zich hierin vinden, zou men denken. Niets werd beweerd, noch ten goede, noch ten kwade. Het zou nog moeten b 1 ij k e n, wat er nu eigenlijk aan de hand was.

Het moment, waarin dit»» voorstel ingediend werd, was treffend. De situatie vertoonde een merkwaardige overeenkomst met een ander moment, toen het ging over een aangelegenheid van Kampen („Reformatie" 4 Sept. 1936, pag. 418). Toen was ook uit verscheiden meoningen een fonnule gevormd, die allen kon bevredigen, en werd, op voorstel van den synodalen praeses, zonder stemming het bemiddelingsvoorstel aanvaard.

Dezen keer evenwel was de praeses anders gezind. Aanstonds verklaarde hij, dat dit voorstel, betreffende de „meeningsverschillen" „hem te slap was", en maar terug moest naar een commissie.

Dit was het eerste moment, dat van beteekcnis zou blijken te zijn.

Een tweede bewaren we voor volgende week.

K. S.

Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade. (XIV.)

Overige bezwaren. (IV.)

Een enkele opmerking nog over Prof. Hepps redeneering inzake het Schriftbewijs. Op bl. 89 constateert hij, dat ondergeteekende, ofschoon geen biblicist, dan toch weinig moeite deed voor Schriftbewijs. Alsof ik, als ik consequenties trek uit de belijdenis, of uit de leer der verbonden, dan nog eens eerst alle Schriftplaatsen aanhalen moet, waarop deze belijdenisinhouden rusten. En alsof ik niet juist den vinger lei bij de woorden, waar het op aankwam („den hof bebouwen, vervult de aarde", etc).

De kwestie is dan ook niet, dat Ik het Schriftbewijs niet geef, maar dat Prof. Hepp op bepaalde punten verzuimt, in zijn licht te wandelen. En dat hij, vastgeklemd in een bepaalde studeerkameropinie, die de aangehaalde Schriftwoorden op haar manier bespreekt, geen oog heeft voor de andere, die ook op gereformeerde dogmatici teruggaat.

Zoo b.v. inzake het „bebouwen van den hof". Als Prof. Hepp de oude theologie geduldiger had bestudeerd, zou hij geweten hebben, dat er gereformeerde dogmatici zijn, die dit gebod niet tot de „natuurwet", doch tot het „verbondsrecht" herleiden. Wil hij tegen die oudere gerefonneerden, en dus ook tegen mij strijden, hij ga zijn gang. Maar dan moet hij niet zeggen: de man, dien ik tot mijn opponens maak, verzuimt het Schriftbewijs; maar dan moet hij op de kwesties van uitlegging eener bepaalde uitspraak nader ingaan. Dat doet hij niet; en daarom is de uitspraak op bl. 89, dat de teksten bij mij geen „fundament van redeneering" zijn, alweer onjuist.

„De dogmatiek moet steunen op de exegese", vermaant Prof. Hepp (98). Maar wie ontkent dat? Het is juist het opkomen tegen verkeerde exegese, als bij Kuyper herhaaldelijk (en volkomen begrijpelijk) te constateeren valt, wat ik ondernam. Maar als ik dan een voorbeeld aanhaal, waarin b.v. Prof. Greijdanus tegenover Dr Kuyper positie neemt (één uit vele), terwijl in Kuypers betoog de bedoelde tekst van groote beteekenis is („het inbrengen van de eer en heerlijkheid der volkeren in het nieuwe Jeruzalem"), dan zegt Prof. Hepp weer: „die kwestie is van secundaire beteekenis". Ja, we kennen dat gebaar; het wordt bij twee auteurs van onzen tijd usantie in de polemiek.

Voorts heb ik al gesproken over het „medewerker Gods zijn"; expresse afwijzing van het begrip van „arbeidsverdeeling" tusschen God en mensch, tegen welk monstrum Prof. Hepp op bl. 89 waarlijk nèg eens komt alarmroepen, acht ik nu wel overbodig. Al wat de hoogleeraar Hepp opmerkt over Fil. 2:13, 2 Cor 7 : 1, 1 Thess. 5:23, gaat langs me heen; en als hij concludeert: „het ALLES werken door God ontvangt bij dit critisch gevoelen (lees: K. S.) te weinig klemtoon, dan zeggen we: dwaasheid; de bewijzen gaven we, ook tegenover onzen curator Dr W. A. van Es, bi) getallen; al drong het niet tot de lezers van Leeuwarden door.

Over Matth. 5:45 sprak ik reeds verleden week. Laatste bewijs van Prof. Hepp voor de gemeene gratie a la Hepp is: Hand. 14:17. Hij zegt: „wanneer God Zich aan de heidenen niet onbetuigd heeft gelaten door hun te GEVEN regen en vruchtbare tijden en hun harten - te vervullen met SPIJS en VROOLIJKHEID (Hand.

14:17), zijn dit toch GIFTEN, maar geen geboden!" Het uitroepteeken is authentiek. Verleden week heb ik het noodige er al van gezegd; geen mensch denkt er aan, spijs en vroolijkheid tot geboden te maken; en men moet aan de V.U. maar liever geen stellingen meer tegen deze imaginaire bewering poneeren bij promoties, opdat de wetenschappelijke ernst op dit punt weerkeere bij die gelegenheden. Maar voor de dogmatische aanwending van deze en dergelijke Schriftplaatsen verwijs ik maar weer naar de uitnemende artikelen, die Prof. Greijdanus in ons blad wijdde aan de spijze en vroolijkheid van farao en anderen. Ook het hart van den antichrist zal God vervullen met spijs en vroolijkheid. Maar wat zegt dit voor het probleem, waarover de discussie loopt? Zéker niet, wat Prof. Hepp als axioma poneert, dat Gods gaven den RECHTSGROND vormen van de eischen (91); een bewering, die ik niet graag overnemen zou, en die ili hoop te weerspreken, mijn leven lang.

Het doet wonderlijk aan, zóó te hooren argumenteeren door een theoloog, die het noodig vindt, Kuypers spraaligebruik (inzake „bijbelsche theologie") achteruit te dringen, evenals dat van Bavinck („bijbelsche dogmatiek"), om het uit historisch oogpunt zeer onduidelijke (en vaak tegen Scliriftgeloovigen gekeerde) woord „biblicisme" er bij het volk in te hameren, met behulp van brochures, en van een dissertatie, die aan het euvel van valsch vernuft lijdt (Dr de Klerk). Wat Prof. Hepp aanziet voor biblicisme, is soms niets anders dan een poging tot Schriftbewijs, die hem methodisch niet juist dunkt. Laat ons niet vergeten, dat het verkeerde van die methode niet alleen aanwezig kan zijn bij diegenen, die tegen een overheerschende meening willen ingaan, doch ook bij hen, die voor een overgeleverde meening (van jonger of ouder datum) strijden. Met andere woorden: dat, indien Prof. Hepp anderen van biblicistische argumentatie beschuldigt, hij zelf er niet aan ontkomt. De vraag, wat Gods gezindheid is bij het uitreiken en toedeelen van levensgoederen, is in Hand. 14:17 zéker niet in Prof. Hepps zin beantwoord. Gaat het niet over het zichzelf niet onbetuigd willen laten van God? En over het laten wandelen van de menschen in hun wegen?

Verleden week wees ik op de door mij voorgestane zienswijze, die spijs en drank, regen en zonneschijn, ziet o.m. als het materiaal, dat God ons uitreikt, opdat we er mee zouden werken in de wereld. Wie zich dat herinnert, haalt zijn schouders op, als Prof. Hepp vraagt: waren die spijs en die drank, was het licht der natuur nu „bevel" of „gave"? Op zijn vraag: zijn die goede gaven genade of niet? antwoord ik: redeneer niet biblicistisch, en lees voorts, wat Prof. Greijdanus schreef: de dogmatiek moet immers volgens U op de exegese rusten?

Tenslotte: Prof. Hepp zegt: „waar er ook in de belijdenisschriften direct of indirect over de algemeene genade (zonder gebruik van dien term) wordt gesproken, staan immer de gaven Gods op het eerste plan". Voorzoover met „gaven" bedoeld wordt een tegenstelling met „bevelen", laat ik dit, als mij niet rakende, langs me heengaan. Wel let ik op wat Prof. Hepp zegt: „zonder gebruik van dien term". Dat wil óf zeggen: ik heb het niet over de plaats, waar de term wel gebruikt wordt, óf het beteekent: de term komt in de belijdenis niet voor. Hoe het ook bedoeld mag zijn, jammer en onduidelijk, en onvolledig is dit alles dan toch in elk geval. Want reeds weken geleden wees ik er op, dat de Dordtsche Leerregels spreken van „algemeene genade". Ik kan me haast niet voorstellen, dat Prof. Hepp die plaats over het hoofd gezien zou hebben, want zij handelt over het licht der natuur, waarover Prof. Hepp het nu juist net hebben wil, bl. 91. Welnu, in de „Weerlegging der Dwalingen" staat, dat dat licht der natuur voor de Remonstranten algemeene genade is. En dat licht der natuur komt er voor als materiaal, waarmee al of niet gewerkt kan worden. („W. d. D." op III en IV, § 6). Ik denk er niet aan, uit dit verband een hatelijkheidje te suggereeren. Ik denk er wel aan, tot Prof. Hepp te zeggen: spreek wat nauwkeuriger, en ontduik de kwestie niet.

K. S.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (VII.)

(Van twee onderstelde perioden bij E. S )

Geval 13. Ditmaal heb ik een ondertitel aangebracht; want geval no. 13 wordt bijna vermakelijk.

Prof. Hepps levendige fantasie is zijn grootste belemmering. Hij houdt zijn „geest" niet in toom, en aangezien de pen na den geest komt, denkt hij maar, zijn pen in toom te houden in de polemiek. Hij neemt soms zich voor, ergens over te schrijven; zoekt materiaal bijeen; verzamelt citaten; begint deze te ordenen en te verdeelen; controleert zijn indeelings-principes niet, maar neemt hun juistheid al te gemakkelijk aan; ziet zijn fantasie aan voor gestaafde werkelijkheid, en draaft dan door.

Dat kwaad kan zóóver gaan, dat hij niet alleen over iemands beweringen uit een bepaalde periode van diens publicaties allerlei fantastische verhalen doet (bewijzen gaf ik), doch zelfs over de geschiedenis van iemands denken aan 't fantaseeren slaat. Voor een dogma-historicus, vooral als hij zijn promovendi met zijn lichtvaardige Deformatiebrochures serieus laat werken (Dr de Klerk b.v.), is die manier van doen uit een oogpunt van broederlijkheid én wetenschappelijkheid zeer bedenkelijk.

Ze is het ook in mijn geval. Tot mijn verbazing kwam ik zoo onder het lezen van de aanklachtenreeks van „den dogmaticus van de V.U." (zooals zijn medewerker Prof. Kuyper hem aandiende) tot de ontdekking, dat er in het spreken van den dogmaticus van Kampen, K. S., met name in diens handelen over de „kleine overblijfselen" van het beeld Gods twee perioden zijn. Hoor toe: „Binnen een paar jaar tijds zou men" — aldus Prof. Dr V. Hepp — „bij dit critisch gevoelen" (lees: K. S.) in haar (lees: zijn) beoordeeling van deze resten TWEE PERIODEN kunnen onderscheiden"; de dogmenhistoricus Hepp geeft zijn actueelste college dus. Het staat op bl. 76.

Twee perioden dus. Maar het is een snelle afloop als der wateren, tusschen periode I en II.

Hoor toe: „In de eerste periode blijft de aansluiting bij onze belijdenis grootehdeels bewaard" (grootendeels, moet U weten!). Dit nogal vriendelijk woord wordt dan gestaafd met eenige citaten uit mijn opstel „Jezus Christus en het Cultuurleven" (bl. 265/6). Wel worden door Prof. Hepps schaar de zinnen van het citaat verknipt; maar dat zullen we nu even laten rusten. Prof. Hepp ziet in dat stuk „veel goede elementen". Dit is alzoo mijn eerste periode.

Maar — helaas — die tweede.

„Jammer genoeg" — aldus Prof. Hepp — „wordt in de TWEEDE PERIODE DE TOON ANDERS" (77). Dan komen er citaten uit mijn: „Wat is de Hemel? " 286. Ook van die citaten wordt maar weer iets gemaakt, en wat er tegen wordt ingebracht is een schijngevecht. Maar dat komt later wel. Hoofdzaak is, dat aan een tweede periode geloofd wordt. En dat de hoogleeraar Hepp aldus concludeert: „Werden alzoo (!) in de EERSTE periode van dit critisch gevoelen" (lees: K. S.) „de „overblijfselen" der algemeene genade" (maar daar had ik 't niet over gehad, want 't ging over 't beeld Gods), „tenminste nog als restanten getaxeerd, in de TWEEDE wordt het wijzen daarop als egocentrisch en reactionair gewraakt." (78).

Tot zoover Prof. Hepp.

Ik veroorloof mij de opmerking, dat heel dit portret van K. S.' ontwikkelings- of deterioriseer? ï^gang precies past in deze brochure: want het is óók al karikaturist'isch fantasieproduct. Niet alleen zou Prof. Hepp voor het laten drukken van zooveel misverstanden bewaard gebleven zijn, indien hij wat hij van mij aanhaalt, niet zoo droevig had verknoeid (zie verleden week), maar ook, als hij zijn jongste dogmenhistorische constructie had willen opbouwen uit de bronnen. Natuurlijk heeft Prof. Hepp aldus geredeneerd: de citaten uit het opstel dateeren uit een bundel, gedateerd 1932 (dat staat tenminste op het titelblad, Jezus Christus en het Menschenleven). Terwijl het boek: „Wat is de Hemel" het jaartal 1935 voert; de rekening is nu klaar: „binnen een paar jaar tijds", o gereformeerd volk, is die Schilder zoo veranderd; hij is nog wel in 1933 met algemeene stemmen benoemd tot hoogleeraar, maar eilacie, snelle afloop als der wateren.

Maar in het gedenkboek, dat Prof. Hepp nog pas voor Gods aangezicht zag liggen, staan de dingen anders. Want het boek: „Jezus Christus en het Menschenleven" wordt door mij besproken in „De Reformatie" van 3 Febr. 1933; precies één maand vóór ik Prof. Hepp een exemplaar van mijn dissertatie toezond. In die aankondiging zeg ik, dat het boek „pas verschenen" is; het zal dus wel Januari '33 onder de menschen gekomen zijn. En wat is nu het frappante van heel 't geval? Dit, dat alles, wat Prof. Hepp als uit mijn „TWEEDE periode" citeert, uit de z.g. „EERSTE" is. Het aan de tweede periode toegewezen citaat uit „Hemel" 286, tot het begrip „reactionair" toe, dat uitdrukkelijk wordt gerekend tot de tweede periode, is namelijk in het boek over den Hemel juist een passage, die ik inlaschte uit... „De Reformatie" van 3 Febr. 1933, m.a.w. hetzelfde artikel, waarin ik de aankondiging doe van het artikel (uit de z. g. eerste periode) van mijn opstel: Jezus Christus en het cultuurleven.

Daar valt heel de geleerdheid omtrent de geschiedenis van Schilders denken in duigen. Het bewuste artikel, dat ik bij de bewerking van de copie voor het boek „Wat is de Hemel? " uitknipte, en polijstte, zegt uitdrukkelijk, dat ik even wilde aangeven, wat er „achter" dat opstel zat. M.a.w., wat daarin staat, is niet een opvatting van een TWEEDE periode, maar een verklaring, hoe ik tot de EERSTE gekomen ben.

Het wordt nu haast paradoxaal: Prof. Hepp zegt: in die eerste periode was K. S. nog goed, maar later, o kerken, is hij achteruit gegaan; bewijs is: die en die passage. Confessioneel geschil! Dwaling! Maar — die bepaalde passage diende juist om te verhalen, hoe K. S. gekomen is tot het nog goedgevonden eerste-periodestandpunt. Nauwelijks hadden de menschen dat artikel van Febr. 1933 gelezen, of ze kwamen met mijn promotie me feliciteeren in alle hartelijkheid; en enkele menschen, die nu een tikje meesmuilen, omdat een professor van de Vrije toch wel waarheid zeggen zal, hebben me toen in alle vroolijkheid gefeliciteerd, ja zelfs, ervóór gestemd, dat ik professor worden zou.

Kan men nu begrijpen, waarom ik op heel dat gedoetje met verwondering neerzie? Waarom ik de synode van 1936 verkeerd gestuurd, en Prof. Hepp op onverantwoordelijke wijze aangemoedigd zie? De pagina's 284—289 van mijn „Wat is de Hemel? " wemelen van de soms letterlijke aanhalingen uit het artikel van 3 Febr. 1933 (de „aanpak" van cultuurvragen bij de „gemeene-gratie-leer").

Wie dit eenmaal weet, haalt zijn schouders op over de sprookjes, die Prof. Hepp opdischt. Het sprookje van een redeneering, die „al strakker" wordt aangehaald. Het is niet waar. Niet ik ben veranderd van opinie, maar enkele menschen zijn veranderd van luim. De

(Zie vervolg op biz. 212.)

212 leiding is zoele, en wat ze ervoor houden, is het tegendeel ervan. In hetzelfde artikel van 3 Februari 1933 merk ik al op, dat in Amerika heel wat misère te voorkomen zou geweest zijn, als over en weer de kwestie der cultuur was gekoppeld aan de ambtsgedachte. Maar over die ambtsgedachte loopt Prof. Hepp nu net precies weer heen.

Het bedoelde artikel ligt óók geciteerd in de aanhalingen, die ik verleden week besprak. Wie het nummer van de vorige week nog eens naleest, ziet nu nog beter, hoe kapitaal de vergissingen zijn, die ik verleden week bij Prof. Hepp aanwees. Want hij deed, zoo zagen we verleden week, alsof ik het over de „gemeene gratie" had; ik merkte daartegenover op, dat het liep over de „cultuurvragen". Duidelijk was dit uit den tekst van het boek „Hemel"; n.l. uit de door broeder Hepp weggeknipte gedeelten. Ten overvloede blijkt het ook uit het artikel, dat ik noemde.

Arme menschen, die van allerlei wind van leer of polemiek worden omver gevoerd. Den eonen keer zeggen ze: hos^inna, maak dien man professor. Den volgenden keer, als er een bevriend professor opstaat, die een grijzen collega achter zich heeft: wat de man na ons „hosanna" schreef, dat is bedenkelijk. „Dwaling", schrijft zelfs die grijze collega. Maar waarom hebben ze me dan tot hoogleeraar laten benoemen, en me zoo vriendelijk gefeliciteerd? Toen hadden alle heeren professoren en curatoren en prae-adviseurs en synodeleden al kunnen lezen, wat broeder Hepp later aan een fictieve tweede periode zou toeschrijven.

Iemand zei onlangs: straks gaan ze om de heele zaak lachen. Ja. als ik niet wist, hoe zwak de menschen staan, die hun hoofd gaan schudden, zoodra hun vriend daarin is voorgegaan, dan zou ik allang gelachen hebben. Ik heb expres deze vermakelijke dingen bewaard, tot NA de ernstiger kwesties. Maar nü zeg ik ook des te rustiger tot meer dan één: wat doet u in de kou' Hoe was 'took weer? Een dogmatiekje-in-het-klein, die brochure-Hepp? Wie dat beweert, liep al lang „dogmatisch naakt", o Ds Hagen, o „Calv, Weekblad"!

K. S.

Een „zwarte lijst” voor Jeugdcentrales. (II.)

Er is een tijd geweest, dat we in onze kerken A en B kenden. Stel voor, dat toen een Prof. aan de V.U. had geadviseerd: kerkeraden ziet toe op de Jongelingsver., dat zij alleen B sprekers neemt, want een kerkeraad B en een spreker A, dat wordt twee kapiteins op een schip. En de jeugd heeft vaste leiding noodig. Dat ware verraad geweest aan de Vereeniging in 1892 en het ware geweest: aansturen op scheuring der kerken. Want voor de Eenigheid ware gezet: partijschap. In Belijdenis en Geloof stonden zij naast elkander. En de meeningsverschillen, bijv. tusschen de broeders Kuyper en Lindeboom, werden (soms heel scherp) uitgevochten in de pers, in een ridderlijken strijd, niet zonder menschelijke zwakheden, maar wel zonder stiekume verdachtmakingen van ketterij op grond van „het schijnt" en „althans bij geruchte".

En ó, ls 'ter hevig spande, omdat inderdaad de strijdenden de Belijdenisschriften in 't geding zagen, dan wezen zij elkander de punten aan, zonder de woorden van den tegenstander te verdraaien.

Nu wordt echter de strijd gemeden, 't Is maar „bij geruchte". En de kerk blijft in rust „naar het schijnt".

Maar de kerkeraden moeten eens op de jacht achter sprekers, die niet van „onze" meening zijn, d.w.z. van de meening van „De Heraut". Andere kerkeraden, die met genoemde sprekers ééns geestes zijn, in de dingen, die in 't geding zijn ('kzal maar zeggen Z-kerken), die zijn volgens „De Heraut" óók in strijd met de belijdenis en het geloof van „De Herauf'-kerkeraden. Wat die met hün Jeugdcentrales moeten doen, vermeldt „De Heraut" niet. Die kerkeraden moeten natuurlijk ook lijnrecht ingaan tegen de Formulieren van Eenigheid. En die moeten er dus uit. Overtuigen doet men niet meer. Kerken „in oppositie" zullen die heeten.

„De Heraut" klaagt dan verder, dat deze Jeugdcentrales, die „Z-sprekers" vragen, „zoodoende een centrum van oppositie tegen den predikant en den kerkeraad worden. En inplaats dat de geestelijke leiding der gemeente berust bij de wettig daartoe door God aangewezen ambtsdragers, krijgt men dan twee kapiteins op het schip..."

Ziezoo, de kerkeraad stelle een Inquisitie in over Gereformeerde predikanten (en professoren)-sprekers, want de leiding der meeningen en der denkbeelden binnen de gemeente berust bij de denkbeelden van den predikant en den kerkeraad; gesteld natuurlijk, dat deze homogeen „Herauf'-meenin-

gen hebben. ledere Jeugdcentrale wende zich, eer zij een spreker uitnoodigt, tot deze Inquisitie, en vrage de zwarte lijst. „De Heraut" zal dan in verzegeld pakket aan iedere inquisitie de officiëele zwarte lijst van Z-menschen sturen en voor wekelijksche aanvulling zorg dragen. Tevens met verzoek om bij huiszoeking vanwege de Z-groep alles bijtijds te vernietigen of van „misschien" en „het schijnt" en „althans men schrijft ons" te voorzien.

Een uitzondering maakt „De Heraut" voor sprekers, die „geen religieuze onderwerpen behandelen". Dat mogen vrij Z-menschen zijn. Ziedaar Prof. Schilder, Ds Veenhof, ca. gij moogt nog wel handelen over gemeene-gratie-onderwerpen! Die gaan, als zijnde nietreligieus, toch buiten Bijbel en geloof om! Bijv. over het huwelijk, en over den oorlog, die dreigt, en over den stijl der nieuwe kerkgebouwen, en over konijntjes houden, waarvan de opbrengst dan is voor de Zending. Maar niet te ver gaan hoor, als 't religieus wordt, schrijft de man vtu ^9 censuur naar „De Heraut" of 't wel mag. En óók niet over de „gemeene-gratie-zelf". Nee, dat niet.

Kom aan. Gereformeerde Jeugdcentrales, 'tmagheusch van „De Heraut", niet-religieuse onderwerpen, 't Religieuze is tegenwoordig gevaarlijk, daar krijg je maar gezanik van met den kerkeraad en den Dominee. Er is een rijkdom van pracht-onderwerpen op niet-religieus „terrein"!

Maar „De Heraut" is nog niet alles kwijt.

„Mocht het dan blijken, dat een Jeugdcentrale geen gevolg wilde geven" (aan den eisch om kerkelijke goedkeuring van Gereformeerde sprekers!) „of, nóg erger" („schijnt" dat óók voor te komen? ) „SPREKERS LIET OPTREDEN OM TEGEN DEN PREDIKANT OF DEN KERKERAAD OPPOSITIE TE VOEREN, dan zou de kerkeraad wel gedwongen zijn tot strengere maatregelen de toevlucht te nemen."

Wordt hier gedreigd met kerkelijke censuur of ban? Stel u eens voor, dat een Jeugdcentrale een Gereformeerd professor vroeg, die indertijd fel opponeerde tegen „De Heraut" om de toelating van den Barthiaanschen Haitjema op een Gereformeerd Calvinistencongres in ons land. Stel, dat de predikant en de kerkeraad het met dezen „Z-man" niet eens waren. Stel, dat de jeugd hem lief kreeg en verdedigde tegen den zin en de denkbeelden en de meeningen van de kerkeraadsleden en den predikant, die mogelijk alle onware voorstellingen van „De Heraut" geloofd hebben.

Zou dan de kerkeraad hier spreken van „muiterij in de kerk"? Zou hij dan niet gedwongen worden om eens te onderzoeken of 't wel waar was wat „De Heraut" schreef over die broeders? Zou zij de jonge menschen afhouden van belijdenis doen en van het Heilig Avond-maal? Zou 't zóó ver moeten komen? Op gezag vaii „De Heraut"?

Op aanstichting van hetzelfde blad, dat in zijn goede dagen de kerk Gods heeft gebouwd en den strijd heeft gevoerd voor de vernieuwde belijdenis der oude waarheid, tegen een berg van traditioneele meeningen en kerkverscheurende partijtjes. Moet nu „De Heraut" zoo diep vallen, dat zij meeningen van kerkeraad en predikant wil opleggen aan de jeugd, door verbod om het anders te hooren? Waarom dan niet liever eigen meening verdedigd?

En als zij dan denken, dat het werkelijk gaat om de drie Formulieren en al wat de Schrift zegt, welnu, waarom komen predikant en ouderlingen dan niet de dingen recht zetten? Zij kunnen op die Jeugdcentralevergadering de broeders, die te goeder trouw dwalen, helpen door voor de waarheid te getuigen tegen sprekers' leugen.

Laten zij dan zelf de jeugd betere vastigheden geven in den strijd tegen Barth en Brunner, C.D.U. en N.S.B., tegen Weatherheadsvereering en meedoen-aan-'t-goedein-de-Oxfordbeweging. Laten zij dan de jeugd bezielen voor den strijd onzer dagen. De goede kern van onze Gereformeerde jeugd, die ondanks alles nog niet meeloopt met allerlei ijdel jeugd-gedoe, ook niet al moeten kerkeraden toegeven „dat er geen kwaad in steekt", die kern van onze jeugd, die de „Bondsidee" vasthoudt als 't vaandel, die kern zal hun dankbaar zijn voor eiken vasten steun in Woord en Belijdenis en levend Calvinisme.

Maar wanneer Haitjema wordt binnengehaald en Weatherhead wordt geroemd in „De Standaard" en 't verweer tegen Barth en C.D.U. en N.S.B, en Oxford niet scherper is — en wanneer dan broeders, die van harte de gansche Gereformeerde belijdenis liefhebben, worden gesignaleerd als „gevaarlijk" voor het gereformeerd belijden — en wanneer broeders, die ons volk wakker maakten, worden verdachtgemaakt als waren zij van „afwijkend gevoelen" — en wanneer nu zelfs een zwarte lijst van sprekers wordt aanbevolen aan de kerkeraden — en het kerkelijk toezicht wordt opgeroepen tot handelen tegen broeders-in-volle-rechten, ja, nu zelfs de kerkelijke tucht wordt in uitzicht gesteld als de jeugd eens niet de zwarte lijst vraagt, nu keert de Gereformeerde Jeugd zich af van dit valsch gedoe, dat rust op: „het schijnt" en „althans naar de berichten, die ons toekomen" en „zelfs moet het voorkomen" en dat het in den strijd der meeningen nog niet eens zóóver heeft kunnen brengen, dat het de meeningen, die het „wil bestrijden", eerlijk kan weergeven zooals zij zijn.

Ik kan heel goed verstaan, dat eenvoudige ouderen, die alleen op de mededeelingen van „De Heraut" afgaan, gelooven, dat „zelfs de verzoening door Christus" tegenwoordig aan de V.U. geloochend wordt door degenen, die „De Heraut" belastert. Het staat zwart op wit in brochure III, blz. 59 per consequentie en in „De Heraut", de oude beproefde „Heraut" (no. 3084). Zouden de oudere eenvoudigen, die bij „De Heraut" willen leven — al was 't maar alleen om wat zij er vroeger van genoten — dan niet in onrust geraken?

En deze woorden zijn nog nimmer ingetrokken.

Moet nu de ban dezer misleiding ook om de jongeren geslagen worden, die door „De Reformatie" betere inlichtingen bekwamen?

Mogen zij de waarheid niet weten?

„De Heraut" speelt hoog spel!

Dat zij 't niet eens is met nieuwere opvattingen, dat is haar persoonlijk recht.

Maar niemand heeft het recht om valsch te doen.

Dat is steeds weer het kenmerk geweest van de vijanden der waarheid, omdat hun werk het licht niet kon verdragen.

God beware onze broeders, die tegenover onze meeningen staan, voor die kerkvenvoestende positie.

A. JANSE.

Naschrift van de Redactie. Indertijd schreef Prof. Kuyper inzake een „vreemdeling": de man had zich bij het calvinistencongres aangesloten, daaiTaede verklaard, met de Calvinistische belijdenis het geheel eens te zijn (!), en zou dus, wanneer hij „vrijzinnig" was, zich onder een valschen schijn hebben aangediendi „Indien dit geen verdachtmaking is", aldus Prof. Kuyper, „dan weet ik niet meer wat men onder verdachtmaking heeft te verstaan." En hier gaat het over menschen, die zich niet bij een calvinistencongres, doch bij de gereformeerde kerk thuis bevinden, en de formulieren van eenigheid onderteekenen, maar van wie beweerd wordt, dat ze beginselen propageeren, die 1 ij n- recht ingaan tegen wat een gereformeerde kerkeraad BELIJDT. Zoolang dat niet bewezen wordt, met de namen en de beginselen, en de citaten er bij, verklaar ik: indien dit geen verdachtmaking is, dan weet ik niet meer, wat verdachtmaking is. En dan komt Prof. Kuypers paranimf, Prof. Hepp, het stuk overnemen, en alweer spreken over „wachtposten bij onze beginselen". De broeders noemen dat broederlijke polemiek. Ik noem het — en ik gebruik veiligheidshalve een term uit den titel van een artikel, dat Prof. Hepp eens tegen wijlen Prof. Bouwman richtte: een praatje.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's