GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepps misveistanden inzake de algemeene genade. (XV.) (Slot.)

Slotbeschouwing. Hiermee hebben we onze bespreking van Prol. Hepps laatste brochure tot een einde gebracht. (Over zijn wijze van citeeren gaan we nog een poosje doorpraten.) Er ware veel meer te zeggen, maar het gegevene zal kunnen volstaan om in betrekking tot de hoofdzaken te weten, hoe droef de zaken staan in den aanval van de Professoren Kuyper—Hepp.

Ons groote bezwaar tegen deze brochure is, dat ze de gereformeerde theologie achteruit brengt; de kerken binden wil aan meeningen van een theoloog, inplaats van haar zelfbinding aan de formulieren van lenigheid, zoowel in wat daarin gezegd, als in hetgeen daar in het midden gelaten wordt, te respecteeren; en in het verstaan van menschen, die vlak naast Prof. Hepp leven, een zóó groote reeks van misverstanden aan den dag legt, dat we ons afvragen: wat komt er van de rechte interpretatie der meeningen van • buitenlandsche theologen terecht in een dergelijke atmosfeer? De polemiek van Prof. Hepp heeft me in meer dan één opzicht aan wendingen der kersteniaansche herinnerd. Als het heet, dat het „doe dat" van het werkverbond „heel het algemeene-genade-begrip van ondergeteekende „beheerscht"", of, elders, dat bij mij het „lied van den arbeid" zoo ongeveer het eenige is, wat den boventoon behoudt, dan haal ik eenvoudig de schouders op. Een zaak van methode wórdt op die manier tot een van inhoud gemaakt; van werk materiaal tot een van werk waardeering; van wereld b o d e m tot een van wereldbewoners; van... maar wat zal ik nog verder gaan? We zullen Prof. Hepp toch niet in een paar maanden tij ds kunnen winnen. Het kwam er slechts op aan, zijn te groote verzekerdheid te breken — dat is in meer gevallen profijtelijk geweest voor den vrede — en wat behaald was aan positieven opbouw niet te laten destrueeren door iemand, die almaar klaagt over destructie, maar intusschen onophoudelijk tegen positieven opbouw stond te rammeien.-sgfe-i'-: '-- • '

Destructie? Ik zal het niet hebben over mezelf. Wel over anderen. Toen ik enkele weken geleden in Groningen preekte, waar men in bepaalde gebouwen twee diensten in één morgen houdt, kon ik na mijn eigen preek den tweeden dienst bijwonen, geleid door Ds D. v. Dijk. Tekst: „de bruiloft te Kana" (dat was het thema natuurlijk niet; Ds v. D. deed het gelukkig christologisch). Ik heb juist in die ochtenduren sterk aan Prof. Hepp moeten denken. Die heeft het in zijn brochure over „perspectiefloos", destructief, en zoo voort. Ach, had hij die móóie preek van Ds D. v. Dijli eens gehoord. Hij zou gezien hebben, hoe, met volkomen origineelen aanpak van den tekst, de prediker vrijwel al de tegenwoordige kwesties had getoond te beheerschen, te doorzien, ze aan te vatten, waar ze m.i. aan te vatten zijn, en toen een preek leverde, zóó vol van den Christus, zóó rijk in Christusverkondiging, zóó breed in den dank voor wat in Hem de God aller genade ons schonk, dat ik maar liever geen vergelijking trek met preeken van anderen (al ware daar tegenover vergelijking trekkende vrienden van Prof. Hepp alleszins reden toe), doch alleen maar tot Prof. Hepp zeg: als U dat geen opbouw meer noemt, dan moeten we elkaar maar behandelen naar den regel: ze konden bij elkaar niet komen: het water was veel te diep. Geen confessioneel geschil hebben we dan, maar een geestesverschil.

O zeker, ik zou met Prof. Hepp inderdaad confessioneele geschillen achteraf blijken te hebben, als hij volhield, zooals ik volhoud. Maar ik geloof niet, dat Prof. Hepp werkelijk volhoudt. Niet, dat hij het tweezijdige werkverbond blijvend zal loochenen. Niet, dat hij de weer aan Ds Kersten herinnerende redeneering zal blijven volgen, die hem op bl. 78 doét zeggen: K. S. „beziet alles vanuit het werkverbond", én, in één adem er mee (alsof dat zoo maar hetzelfde was): K. S. „wil de(n) mensch vóór en na den val precies eender doen spreken". Ik zal maar niet hier afdrukken, wat ik aan den rand heb aangeteekend, toen ik dit las; ik geloof alleen maar niet, dat Prof. Hepp zijn leven lang zal volhouden: dat men de verbondsleer (methodologisch) niet mag aanpakken bij het begin (het werkverbond); en waarom niet? Omdat Christus voor de geloovigen het werkverbond volbracht heeft. Ik geloof niet, dat men met zulke wijsheid lang college geven kan in de dogmatiek.

Eén ding kan Prof. Hepp geleerd hebbon, ik hoop het althans: hij heeft nu, hoop ik, begrepen, dat wij tot geen prijs een Kuyper-kerk of een Lindeboom-kerk willen hebben. En dat we niet zoo maar voor een bewering van hem het hoofd buigen. Als ik het woord „godsdienst" ergens bezig, doceert Prof. Hepp: mis, moet religie zijn. Maar er zijn gereformeerden, ook van den bloeitijd, die het precies anders dan Prof. Hepp doen. Wie ons voor zijn opinie winnen wil, moet voor zijn opmerkingen een andere entourage zoeken.

En laat Prof. Hepp nu toch eens breken met zijn pati'oniseerenden toon. Onlangs schreef hij in zijn blad, dat het maar zoo goed was, dat er, dank zij zijn brochures, weer in de vaderen gestudeerd werd. Met zulke opmerkingen kan Prof. Hepp slechts indruk maken op wie alleen hém leest. Zulke lezers zijn de sterksten niet. De anderen vragen zich af: wat hebt u van de vaderen gemaakt? Van de Synopsis? Van Calvijn (inzake de kerk, indertijd in dien almanak)? Van hun doorloopende leer van het tweezijdige verbond? Ds Bouwmeester van Rotterdam heeft nog pas geleden Ursinus doen spreken inzake het tweezijdig verbond.

Van mijn aanteekeningen laat ik de rest nu maar rusten. Komt er eens een tijd, waarin men met Prof. Hepp behoorlijk in het openbaar over deze onderwerpen spreken kan, dan wil ik ze met genoegen nog eens voor den dag halen. Maar dan zal Prof. Hepp eerst eens wat moeten terugnemen. Ik heb over zijn „toon" niet veel gezegd; want ik vind dat een kwestie van den derden rang. Ik beklaag een gemeenschap, die over den „toon" spreekt, en niet over den „Inhoud" en over den „geest". Of die het zoekt in het negatieve: de pen bedwingen. Als ik nog iets versta van het positieve van Gods gebod, dan is het dit: hebt ge iemand verkeerd beschuldigd, neem het dan terug. Doe niet alsof er niets gebeurd is; en noem vooral niet dat blauwblauw-laten van valsch gebleken beschuldigingen „geduld".

Toen Prof. Ridderbos — 'twas in de dagen van Assen —• door iemand beschuldigd werd van „goddeloos" te hebben geschreven, merkte hij op: als... de man is, voor wien ik hem houd, dan zal hij dit ingrijpende woord te eeniger tijd terugnemen. Ik herinner me dat uit dien tijd.

Welnu, als Prof. Hepp de man is, voor wien ik hem moet houden, dan zal hij te eeniger tijd, behalve veel andere zakelijk-onjuiste beweringen, terugnemen zijn epiloog: „de begrippen gebod, wet, bevel, plicht overstemmen (bij K. S.) de genade in het paradijs, de algemeene genade, zelfs de particuliere genade". De man, die dit schreef, heeft er geen letter van kunnen waar maken.

En als zijn epiloog dan komt tot zijn slotzin, dan leest men: „Wie, die er kennis van neemt, heeft geen behoefte om op de bergtoppen des geloofs de souvereine genade vóór en na den val in haar reinen glans te aanschouwen en te aanbidden? "

Het zij Prof. Hepp rustig gezegd, dat ik bij die preek van Ds D. v. Dijk heb verkeerd „op de bergtoppen des geloofs". Maar zijn eigen brochure bracht me in het dal der misverstanden. Die kunnen er zijn bij de geloovigen. Zelf zijn ze evenwel geen uiting van geloof. Eerst als ze weggenomen zijn, kunnen we die bergtoppen weer samen wijzen.

K. S.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (VIII.)

Geval 14. Op bl. 77 citeert Prof. Hepp van mij de (ten onrechte aan mijn onderstelde „tweede periode" toegeschreven) uitspraak: „De egocentrische probleemstelling zegt: we hebben nog veel goeds; den luien knecht „viel" de straf zoo „mee". Zoo praat men alleen na den val. De theocentrisch opgezette redeneering evenwel zegt: we hebben „nog niet" onze geweldige taak naar behooren vervuld; den gehoorzamen zoon drijft zijn nog-niet-klaar zijn. Zóó spreekt men ook vóór den val". — Hierop reageert Prof. Hepp dan als volgt: „Deze tegenstelling tusschen egocentrische en theocentrische probleemstelling kan niet worden aanvaard. Van theocentrisch standpunt moet beide beleden".

Nu zal Prof. Hepp wel niet willen beweren, dat men van theocentrisch standpunt zoowel de egocentrische als de theocentrische methode of probleemstelling moet „belijden". Indien hij zoo iets wèl zou willen belijden, dan „belijd" ik niet mee. Maar bedoeld zal wel zijn, dat we het „nog niet" en het „nog" hebben te verbinden. Maar dan is de philippica tegen wat ik schreef meteen zinloos gebleken. Want: a. ik had het over het (gemeene-gratie-theoretisch) begrip van een meegevallen straf; het voorbijzien van „Aufgabe" om „Gabe"; b. ik zei: zóó spreekt men OOK vóór den val; m.a.w., na den val doet men het ook nog; terwijl ik reeds had gezegd: na den val komt daarbij het motief: de straf „viel" op ons standpunt „mee". Waar is hier nu een alternatief gesteld? Alleen maar in Prof. Hepps polemische verbeelding. Hij citeert „Hemel" 286. Maar vlak op de door hem aangehaalde woorden volgt bij mij een herinnering aan Christus, die tegenover het „nog" (niet der geloovige zonen, maar) der farizeesche knechten het „nog-niet" der tot God zich bekeerende zonen plaatste. En ik verwijs dan naar bl. 233 van het zelfde boek, waar ik uitdrukkelijk opmerk, dat Christus een dilemma, een alternatief, dat men Hem opdringt, niet aanvaardt. En toch wil Prof. Hepp mij een alternatief opdringen, waartegen reeds de aangehaalde woorden zelf prote­

steeren.

K. S.

Motie Roermond—Venlo.

Het tweede beteekenisvolle moment in de synodale verhandelingen, waarover ik verleden week sprak, was dat, waarin het voorstel-der-acht voor de tweede maal ter sprake kwam. Toen het voor het eerst werd ingediend, was er in de vergadering dat „psychologische moment", waarin het zéker zou zijn aangenomen, als de praeses had laten stemmen. Maar door diens persoonlijke, aanstonds naar voren gebrachte opvatting (dat het hem te slap was), was dit moment spoedig voorbijgegaan. Dit, alles speelde zich af vóór de week van vacantie, die de synode gehad heeft.

In die week is toen een nieuwe formule ontworpen, die dan ook straks, met kleine wijziging, aanvaard is. Bij heropening der zittingen na die vacantieweek kwam de zaak weer aan de orde. Het voorstel-der-acht werd aanvankelijk niet eens meer genoemd. Het zou een stillen dood gestorven zijn, indien niet uit de vergadering er naar gevraagd was. De praeses merkte toen op, dat het z.i. niet meer bestond. Waarom niet? Omdat er onder degenen, die het hadden ingediend, wel waren, die thans meegingen met de in de vacantieweek geconcipieerde formule; daarom was het voorstel z.i. niet meer ter tafel. Toen daarna tegen deze opvatting van den praeses bezwaren rezen, en Ds Idema het voorstel der acht toch weer indiende, werd het evenwel niet tegelijk met de andere in stemming gebracht, ook niet vóór de andere, al was het het oudste, en feitelijk van de wijdste strekking. Eerst als alle andere zouden zijn verworpen, zou het oude voorstel-der-acht nog in stemming mogen komen. Hetgeen toen niet meer noodig was.

Uit deze wijze van behandeling, benevens uit de omstandigheid, dat aan het pacificatievoorstel der acht iemand zich bij nader inzien onttrokken heeft, blijkt wel, dat er op die synode stroomingen zijn geweest, die met energie elke „neutrale" formule hebben trachten te voorkomen. Men wilde persé verder gaan, dan tot een formule, die de zaak in haar geheel nog onbeslist liet, en die eerst eens wilde laten kijken, wat er nu eigenlijk aan de hand was. En uit de openbare stemming is gebleken, dat Dr van Es, die eerst met het voorstel-der-acht was meegegaan, zich in die vacantieweek er aan onttrokken moet hebben.

Nu heeft het in het algemeen weinig zin, deze dingen weer op te halen. Maar het kan nuttig zijn, als men een vervolg aan de zaak wil geven. De vraag, die thans nijpt, is deze: waarom wil men de stem van Roermond—Venlo smoren? Indien het voorstel-der-acht zou zijn aangenomen, dan ware officieel erkend: wij weten nog niet eens, wat er aan de hand is. De publicatie van de aanvallen van Prof. Hepp tegen zijn collega's zou daardoor althans bemoeilijkt zijn. Maar men heeft hem aangemoedigd. Ds Schouten is blijkens publieke mededeelingen samenroeper der later benoemde commissie; men heeft het zien gebeuren, dat onder zijn leiding Prof. Hepp is blijven schrijven, én aanklagen, als lid der commissie. Dr Steen heelt dat ook al opgemerkt. En ook Dr van Es heeft Prof. Hepp aangemoedigd. En dat, ondanks Prof. Hepps oordeel over het motief zijner broeders („oorspronkelijkheidsziekte"; men schijnt zóó iets behoorlijk van „toon" te vinden).

De kerkelijke leiding kent men nu; die van Dr van Es, den curator, die in een eventueele gecombineerde vergadering van beide curatoria twee stoelen zou moeten hebben, den éénen, om te spreken als curator van Kampen, den anderen, om te spreken als curator der V.U., weet men ook. De houding van Prof. Hepp en Prof: Kuyper is eveneens bekend. Thans kunnen slechts — als ik het wel zie — nog maar twee instanties spreken. De uitgever en de V.U. De uitgever met zijn mooie verleden kan zeggen: ik geef geen brochures meer uit, waarin citaten worden gegeven van auteurs, die tevens mijn auteurs zijn, en die, op navraag bij Prof. Hepp, niet eens mogen weten uit Prof. Hepps mond, waar hun citaten vandaan gehaald zijn. En de V.U. kan zeggen: wij dulden niet, dat de Professoren Kuyper en Hepp zooveel onbewezen kwaad spreken van het gereformeerde onderwijs aan de V.U. Ze kunnen er bij zeggen: en we vinden het ook onprettig, dat de Professoren Kuyper en Hepp de curatoren van Kampen en de deputaten voor het verband tusschen kerken en V.U. zoo incompetent verklaren: laatstgenoemden rapporteeren, dat 't onderwijs in orde is, en nu komen er van ons twee professoren beweren: 'tis niet waar! Wat zouden de heeren van de V.U., incluis Dr van Es, een goed werk doen, als ze eens de curatoren van Kampen (met hun tevreden rapport), incluis Dr van Es en de verbanddeputaten met hun tevreden rapport, incluis Ds Schouten, gingen verdedigen tegen de heeren Hepp—•

Kuyper.

K. S.

Deputaten en hun rapporten.

In het artikeltje betreffende Roermond—Venlo noem ik een enkele maal de curatoren van Kampen. Een predikant schreef me, en ik citeer het ter toelichting:

In verband met hetgeen TJ schreef omtrent entele „publieke miSiStanden" in onze kerielijke samenleving in „Dfe Reformatie" van 11 Febr. LI, , mag ik Uw aandacht wellicht richten, en dat vragenderwijs, op de houding door de Synode van Amsterdam, 1936, aangenomen ten aanzien van haar deputaten-curatoren voor de Theo]. School en haar deputaten voor het oefenen van het Verband met de Theol. faculteit der V. U. De Synode schijnt bij het nemen van haar bekende beshiit inzake de leer- of meeningsversohillea in het geheel niet in rekening te hebben gebracht, dat de rapporten van beide bovengenoemde deputatencolleges in één van haar zittingen uitgebracht, beide onverdeeld gunstig luiden wat betreft de zuiverheid van belijdenis en onderwijs der hoogleeraren (van alle!). Ook schijnt 'zij niet in rekening te hebben gebracht, dat zij' die rapporten had aanvaard zonder tegenspraak of restrictieve uitspraak. Van zoo iets blijkt in de Acta althans niets. Mag ik U vragen: is dat niet eigenaardig?

Nu weet ik wel —' formeel is de zaak niet scheef geloopen. Bij de voorstellen en bij het besluit inzake de leer- of meeningsversohillen zijn geen n a- m e n genoemd, maar U hebt het terecht opgemerkt in ander verband, „wij zijn geen kinderen". En de leden der Synode "wisten toch óók wel wat voor „meeningen" en „wier meeningen" bedoeld werden. Het geJieel maakt een zeer bevreemdenden indruk.

De curatoren der Theol. School die door de Generale Synode worden gemachtigd en geïnstrueerd. De gezamenlijke kerken verzorgen de Theol. School door hen. De gezamenlijke kerken oefenen door hen toezicht uit op de belijdenis der hoogleeraren „opdat alles uit hun onderwijs geweerd blijve, wat afbreuk zou doen aan de belijdenis der Kerken". (Art. 5 Reglement voor de Tlïeol. Opleiding aan de Theol. School enz.)

Door de deputaten voor het oefenen van het Verband met de theol. fac. der V. U. wordt het k e r - k e 1 ij k toezicht uitgeoefend op deze faculteit, speciaal met het oog op de opleiding' tot den dienst des Woords. Deze deputaten worden door de Generale Synode aangewezen en geïnstrueerd; het door hen uit te oefenen toezicht zal zich uitstrekken, „voor wat betreft de personen van allen, die, onder welken titel ook, in de theol. fac. onderwijs geven, over hun getrouwheid in leer en leven aan de belijdenis der Geref. Kefken in Nederland". (Art. 1 Reglement voor het Verba.nd tusschen de Geref. Kerken in Nederland en de theol. fac. der V. U.)

Door beide deputaatschappen werd op de Synode rapport uitgebracht, welke rapporten onverdeeld gunstig waren wat betreft de zuiverheid in de leer der hoogleeraren.

Het Verslag van de curatoren der Theol. School over de jaren 1933—^1936 bevat deze zinsnede omtrent het resultaat van het collegebezoek der curatoren: „Düor deputaten-curatoren zijn geregeld onderscheidene colleges en examina bijgewoond, waarover gunstig door hen werd gerapporteerd. De hoogleeraren werden zuiver in de belijdenis en toegewijd in den arbeid bevonden". (Acta Wz. 177. Bijlage XV.)

Het Rapport van de deputaten tot oefening van het Verband met de theol. fac. der V. U. zegt het volgende omtrent het ondeihavige punt: „En ook thans mogen zij (deputaten) voor Uw vergadering als hun oordeel uitspreken, dat het onderwijs in de theol. fac. gegeven werd in volkomen overeenstemming met de bepalingen van het bestaande contract. Het is hun een oorzaak van blijdschap, dat zij geenerlei afwijking van Gods Woord en van de gereformeerde belijdenisschriften behoefden te constateeren. Eh zij meenen te mogen 'zuggen, dat het onderwijs aan de theol. fac. geschikt is te achten voor de opleiding tot dienaar des Woords in onze kerken". (Acta, Wz. 221. Bijlage XXXI.)

Beide rapporten zijn blijkbaar namens alle leden van de beide deputaatschappen ingeleverd. Wij moeten dus aannemen, dat dit het gevoelen was van al deze mannen. Nu doet het zeer eigenaardig aan, dat dezelfde Synode, die deze rapporten met dankbaarheid heeft aangehoord en aanvaard zonder kritiek, besprekingen opent over leeringen, later meeningen, die niet geheel zuiver zouden zijn, terwijl toch mag worden verondersteld, dat ieder lid van de Synode wist dat deze „le& ringen" of „meeningen" afkomstig waren van één der professoren, van Kampen on van een die onderwijs geeft in de theol. fac. der V. U. En dat dit gebeurde, zonder dat de beide uitgebrachte rapporten eerst ten deele werden gediskwalificeerd. Ja, dat dit kon gebeuren, zonder dat deputaten opstonden om het voor hun pas uitgebracht rapport op

(Zie vervolg op blz. 220.)

220 te nemen, te protesteeren tegen dat wat hier gebeurde; zieli terug te trekken uit hun deputaatschap. Niets van deze dingen lezen wij. Het wordt eigenlijk een rare geschiedenis. Het meest raadselachtige is nog voor mij geworden, wat U in „De Reformatie" van 25 Febr. schreef omtrent den praeses der Synode, tevens president-curator van de Theol. School, en deputaat voor het verband met de theol. fac. Deze schijnt zelfs voorstander geweest te zijn van een oommissie voor onderzoek van afwijkingen van hen, over wier zuiverheid in de belijdenis hij juist tweemaal zoon onverdeeld gunstig rapport had helpen uitbrengen.

Hoe toch de Synode in dit moeras gekomen is?

Misschien mogen wij van U eenig licht over deze zaak ontvangen. Het is voor mij een vraag óf de geschiedenis met het voorstel Pollman-v. d. Vegt k er k- r echt e lijk wel juist gegaan is. Een vraag, die ik tot nu toe ontkennend meen te moeten beantwoorden. Het bovenstaande is é é n van de gronden voor deze ontkenning.

Tot zoover deze brief. Een enkel ding merkte ik elders reeds op. Er is nog meer te zeggen. Misschien komt

ook dat nog.

K. S.

GreTeformeeTd Jongelingsblad.

„Het Jongelingsblad" interesseert zich voor mijn spreekbeurt, onlangs voor de „Oranjegarde". Het blad meent, dat ik door die spreekbeurt in strijd kom met wat ik in andere gevallen meen. Daar valt over te praten. Zoodra het orgaan precies zal omschreven hebben, wat dan mijn standpunt is (b.v. inzake het optreden van zijn adviseur Prof. Waterink inzake Calvinistenbond, of Inzake de openbare houding van een anderen adviseur inzake een Buchmanconlerentie), zal ik met genoegen toelichten. Willen we dan vooral afspreken, dat we over en weer eikaars stukken onverkort opnemen?

Drie nuchtere feiten? ? ? K. S.

De hoogleeraar Hepp heeft een woord gesproken. Helaas, het is al weer grondig mis.

Helaas, het is al weer grondig mis. Hier volgt het stukske in zijn geheel:

Drie nuchtere feiten.

lo. Op 2 Oct. 1936 werd de Synode van Amsterdam, waarop een Commissie voor de „Leergeschillen", waaronder ook die omtrent de Algemeene Genade, werd benoemd, gesloten.

2o. Op 20 Augustus 1937 ving de hoofdredacteur van „De Reformatie", lid van de Synodale Commissie, een artikelenreeks aan over „De vergelijking in de gemeene-gratie-leer".

3o. Eind October, begin November 1937 publiceert een ander lid van de Synodale Commissie een brochure over „De algemeene genade".

Het eerste publiceeronde lid duidt het het tweede hoogst euvel, dat hgt heelt gepubliceerd.

Het bewerkt daarbij de kerkelijke opinie week aan week, wat zijn recht is.

Het zwijgt ervan, dat het zelf in de publicatie is voorgegaan, wat toch niet recht is. Men begrijpe het goed. Ik acht het de eerste-zijn in het publiceeren zelf alleiTninst kwaad, maar wel het doen alsof het niet zoo ware.

En bovenal het trekken van verstrekkende conclusies op grond daarvan.

Niettemin hoort het tweede lid van deze Commissie dit alles en nog veel meer geduldig aan.

Hij is er waarlijk niet belust op zijn medelid in het

zonnetje te zetten.

Overgenomen uit „Credo".

HEPP.

Hoe is 't mogelijk: in zóó weinig regels zooveel misverstand? Hier volgen andere nuchtere leiten:

a. Volgens „De Standaard" van 10 Sept. 1936 heeft ondergeteekende in de zitting der Synode van dienzelfden dag opgemerkt:

„Nu zegt men, dat in de pers over de leergeschillenkwesties moet worden gezwegen (als de door de meerderheids-conclusie bedoelde commissie wordt ingesteld), doch de rapporteur Prof. Hepp heeft vlak vóór de Synode zijn eerste brochure doen verschijnen. Spr. heelt tegen dit laatste geen bezwaar, doch men zegge dan niet, dat er in de pers gezwegen moet worden."

Deze woorden zijn natuurlijk niet letterlijk door mij gesproken; het is een verslag van vrije journalisten. Het klopt echter op de in geding zijnde punten wel met het verslag, opgenomen in „De Reformatie", 18 Sept. 1936, bl. 433, kolom 1.

b. In diezelfde vergadering des middags heeft Prof. Hepp opgemerkt (volgens verslag, opgenomen in „De Reformatie" 18 Sept. 1936, bl. 433, kolom 2):

„Natuurlijk wil niemand alle polemiek verbieden. Over spr.'s brochures wil hij thans niet spreken. Daarvoor moet de uitgever maar propaganda maken."

c. Dadelijk is dus gezegd, dat niemand er aan denken zou, het veld aan Prof. Hepp alleen te laten. Dat ik dus ergens van zou zwijgen, zooals Prof. Hepp beweert, is onwaar.

d. Even onwaar is het, dat ik in publicatie (betreffende de algemeene genade) zou zijn „voorgegaan". De hoogleeraar Hepp vergeet hier, dat zijn uitgever inderdaad reeds had aangekondigd, dat we van Prol. Hepp een algemeene-genade-brochure zouden krijgen. Hij vergeet bovendien, dat, vóórdat ik in Aug. 1937 thetisch ging schrijven over de algemeene genade, inmiddels Prof. Hepp alweer was verder gegaan met brochure II, over zijn collega Vollenhoven, en brochure III, weer over denzellde. En hij weet natuurlijk, wat er, ook door mijzelf, zooal gezegd is over het tegelijk in de commissie-van-8-zitten én het buiten die commissie om zijn medeleden beschuldigen op de bekende manier. Hij weet natuurlijk ook, wat hij daarop geantwoord heeft, dit alles, vóórdat ik in Aug. 1937 ging schrijven. En dat hij van dit alles „zwijgt", vind ik, nu hij over deze dingen spreekt, onbehoorlijk, en misleidend.

e. Hoe arm deze apologie van Prof. Hepp is, kan ook hieruit blijken, dat ik vóór Aug. 1937 een poging heb gedaan, om met Prof. Hepp eens aan 't praten te komen over de kerk. Nauwelijks was ik hoogleeraar, of Prof. Hepp publiceerde in den Amsterdamschen almanak een artikel inzake de kerk, waarin (blijkens eigen getuigenissen omtrent de door Prof. Hepp doorworstelde litteratuur) ook ik, mèt Ds Feenstra, Ds den Houting, etc. beschuldigd werd van „snijden in het hart der Reformatie". Op dit van fouten doorspekte artikel heb ik toen geantwoord; van repliek kwam weer niets. Toen kwam Prof. Hepp in 1936 met zijn aankondiging van een brochure inzake de kerk, anno 1936. Ik heb nadien het rationeel gevonden, dat Prof. Hepp en ik eens zouden spreken over de kerk; maar er is niets van gekomen. Als straks de Deformatiebrochure inzake de kerk komt, zal tusschen Pr o f. Hepp en mij nog het eerste woord over de kerk gesproken moeten worden. En dan wordt het volk nog verteld, dat „er wel degelijk ge­ sproken is"... Ik treed hier niet in bizonderheden. esgewenscht kan men ze krijgen.

f. Bovendien: die artikelen van mij uit Aug. 1937 hebben een totaal ander karakter dan die brochures van Prof. Hepp. Wordt daarin een commissielid beschuldigd? Worden daar citaten letterlijk aangehaald, zonder bronvermelding? Er is geen sprake van. Het is doodgewoon een gesprek over gemeene gratie; waarin Prof. Hepp voor mij eenvoudig niet bestaat.

g. Hier geeft Prof. Hepp derhalve geen „drie nuchtere leiten", maar, nuchter gesproken, een verwringing van feiten. Dat Prof. Hepp „geduldig" aanhoort, geloof ik niet. Geduld is de naam voor een deugd. In heel dat laten loopen van onware beweringen zie ik geen blijken van deugd, maar van methoden, die zelfs bij ongeloovigen niet zouden worden verdragen. En als Prol. Hepp soms meent, dat ik hem „in het zonnetje wil zetten", dan heeft hij van wat ik onder broederlijkheid versta, nog maar een heel klein beetje begrepen. Trouwens, hij zegt het ook zoo niet. Maar men mocht het eens denken...

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's