GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

ENIGE RÉVEILSTEMMEN OVER DE ’UITWENDIGE’ ZENDING

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naast de intense betrokkenheid van de Réveilkringen bij de verschillende aspecten en takken van de 'inwendige' zending toonden de leiders van het Réveil ook grote belangstelling en zetten zij zich daadwerkelijk in voor de zending-overzee. 1

Sinds 1797 was het toen gestichte Nederlandsche Zendeling Genootschap (NZG) ijverig in de weer geweest om ook vanuit Nederland een nieuwe aanzet te geven tot het bedrijven van 'uitwendige' zending. Toen het eenmaal toegang had verkregen tot de eilandenwereld van Nederlands-Indië lag vooral daar zijn arbeidsterrein. De resultaten waren voorlopig echter maar droevig en gering. Alleen het werk in de Minahassa (Noord-Celebes) beloofde veel goeds voor de toekomst. Het ontving aandacht en steun, ook uit de Réveilkring, maar toch niet van ganser harte.

Groen van Prinsterer was veeleer sterk geïnteresseerd in de arbeid van de 'Mission de Paris' in Zuid-Afrika. Deze werd nadrukkelijk door hem gepropageerd. Eind 1846 verscheen zijn geschrift Het Parijsche Zendeling Genootschap, werkzaam in Zuid-Afrika, vooral ook in Nederland aanprijzenswaard. Het hierdoor aangevangen en reeds sterk opgebloeide zendingswerk verdiende zijns inziens sterke voorkeur als het ging om financiële steun, boven het NZG. Daartegen immers uitte hij enige fikse bezwaren, die hij in drie hoofdpunten tezamen bracht: a. het NZG was te zeer beperkt in zijn beweging door de restricties van de zijde van de koloniale overheid, b. het bracht nog te weinig vruchten voort, en vooral c. er moest ernstig worden getwijfeld of het Genootschap wel trouw was gebleven aan zijn principiële grondslag, vervat in de zinspreuk Vrede door het bloed des kruises. Een geëmotioneerde schriftelijke discussie werd door Groens negatieve uitingen verwekt. Velen stemden met hem in, maar het NZG verweerde zich krachtig. 2

Ook Heldrings ziel was van zendingsijver doorgloeid. Hij werd bevlogen door een nieuwe visie op de methodische aanpak van de zendingsarbeid: niet meer te verrichten door speciaal opgeleide, met een vast salaris

gesteunde beroepszendelingen, maar veeleer door 'zendeling-werklieden', eenvoudige toegewijde christelijke handwerkslui, die ongesalarieerd (alleen hun uitreis-en aanloopkosten zouden door de Nederlandse zendingsvrienden worden betaald), door het geloof in Gods voorzienigheid gedragen, hun eigen levensonderhoud zouden gaan verdienen op het terrein van hun arbeid, en daarnaast door woord en daad het Evangelie zouden uitdragen in de omringende heidenwereld. Heldring verduidelijkte zijn plannen in De Vereeniging: Christelijke Stemmen in enthousiaste betogen. Helaas, in de praktijk bleek dit systeem in het geheel niet te werken. De ambachtelijke bekwaamheden van de uitgezondenen pasten niet in de Indonesische maatschappij; velen geraakten in materiële en geestelijke ellende. Het NZG verklaarde er zich op diverse gronden beslist tegen. 3

In de door het Réveil beïnvloede studentenkringen waren eveneens de belangstelling en liefde voor de zending ontwaakt. Die uitten zich in Utrecht in de oprichting van het studenten-zendingsgezelschap Elthetö, waarvan de leden, meest theologen, nauwe banden onderhielden met de Amsterdamse Réveilkring. Zij beijverden zich in zendingsstudie, het verspreiden van Berichten over de uitbreiding van Gods Koninkrijk op aarde, en het uitzenden van een zendeling naar Java. 4

Enorme belangstelling werd, ook vanuit de Réveilgroepen, getoond voor de Chinazending, naar aanleiding van de bezoekreis door Nederland van Karl Gützlaff in 1850, die grote geestdrift en giftbereidheid ontketende in de door hem geleide massale samenkomsten, en op zijn bezoeken aan welgestelde Réveilvrienden.

Zo verbreidde en intensiveerde zich de zendingsinteresse onder de Réveilmensen in het midden van de vorige eeuw. Het tijdschrift De Vereeniging: Christelijke Stemmen droeg daartoe het zijne bij door de geregeld verschijnende rubriek van Buitenlandse Berichten.

Thans willen wij ons oor te luisteren leggen bij enige stemmen uit de Réveilkring, die overduidelijk getuigenis afleggen van de vurige betrokkenheid van de leidende figuren van het Réveil bij het nog zo jonge en uitdagende fenomeen van de 'heidenzending' in de veraf gelegen, nog ongekerstende streken van onze aardbol.

Wij kozen daartoe vierderlei voorbeeld:1. de zendingsmotieven in enkele gedichten van Isaac da Costa, 2. de zendingstoespraken van Nicolaas Beets, 3. het befaamde zendingslied van HJ. Koenen, en 4. de zendings-

roman van de hand van Ida Gregory Pierson-Oyens. Deze stemmen verschaffen ons een helder inzicht in de door de betrokkenen verworven kennis ten aanzien van wat op de verschillende zendingsvelden in de wereld werd verricht, in hun bewogen meeleven met de broeders en zusters, die hun leven aan de zendingszaak hadden gegeven, en in hun visie op wat het wezen en het doel van de zending in feite was, en op welke wijze dat doel bereikt moest worden.

1. Allereerst de stem van Isaac da Costa, een Réveilstem bij uitnemendheid. Da Costa laat zich niet onbetuigd in zijn zendingsgedichten. Wij denken in het bijzonder aan zijn lang gedicht De 'Chaos en het Licht', waarin hij onder andere zingt:

En voorts, daar is een stem voor wie zijn rijk verbreiden, Een roeping om den weg des Konings te bereiden.

Van daar dan welgemoed naar buiten uitgetreden: Eens Heilands naam en woord verkondigd en beleden! Betuigd, van verre en nabij, het woord van God: Aan Neger en Javaan, Bramien en Hottentot, Aan die ten leven uit de doden uitverkoornen, Thans afgedreevnen nog, gevangenen, verloornen!

Hij verwees daarbij naar Zinzendorf, Gützlaff, Casalis en de Kaap van Afrika. 5

De om hulp en heil roepende Macedonische man uit Handelingen 16, die Paulus' zendingsreis naar het nog in duister heidendom verzonken 'Europa' deed heenleiden, wordt door Da Costa in zijn 'Zendelingslied' aldus gememoreerd:

In nachtelijke droomen Werd eens de stem gehoord: 'Wil tot ons overkomen, En help ons met het Woord!' En uit Euroop vernomen, Toen nog in nacht gehuld, Heeft d'overzij der stroomen De nooddruft straks vervuld!

Thans komt in alle richting De noodkreet tot Euroop.

En 't woord der Godsrijkstichting Neemt uit het West zijn loop. 6

Dit 'Kom over en help ons!' motief komt ook duidelijk tot uiting in Da Costa's vertaling van Reginald Hebers bekende 'From Greenland's icy mountains', een Nederlandse bewerking op verzoek van zijn Réveilvriend W. Jamieson, Engels episcopaals predikant te Amsterdam voor een zendingssamenkomst vervaardigd:

Men roept van Groenlands bergen, men roept van 't Indisch strand, van Afrikaas woestijnen en geel geblakerd zand. 7

2. Vervolgens willen wij aandacht geven aan Nicolaas Beets, als representant van het grote aantal dominee-sprekers, dat vanaf het begin van de zendingsbeweging het woord heeft gevoerd op de jaarvergaderingen en andere feestelijke, massale bijeenkomsten van het Nederlandsch Zendeling Genootschap (NZG), de jaarfeesten van de Broedegermeente in Zeist, en bij andere toepasselijke gelegenheden. Vele van deze propagandistische zendingstoespraken zijn in druk bewaard gebleven. Een systematisch onderzoek naar de theologisch-missiologische inhoud en tendenzen van deze redevoeringen zou een interessant studieonderwerp vormen.

De Réveilman Nic. Beets heeft zich zeer voor de zending beijverd, reeds tijdens zijn predikantschap in Heemstede (1840-1854), en gedurende zijn daarop volgende Utrechtse jaren, eerst als gemeentepastor en daarna als hoogleraar. Ook in het buitenland (Londen, Barmen) woonde hij zendingscongressen bij.

In Zeist sprak Beets op 15 september 1847 op de algemene vergadering der Broedersociëteit over het onderwerp Des Christens schuld aan den Heiden. Vele jaren later, in 1892, gaf hij deze rede opnieuw uit, op verzoek van een 'vurig voorstander der Zending', die ervan overtuigd was, dat daardoor 'nieuwe ijver zou worden opgewekt voor deze groote goede zaak'.

Na een historische terugblik op de arbeid der Hernhutterzending kondigde hij zijn thema aan, gebaseerd op Romeinen 1 vs 14: , 'Beiden Grieken en barbaren (dat is tezamen de ganse heidenwereld) ben ik een schuldenaar'. De zending is meer dan een betoon van medelijden, een liefdewerk, waar wij zelf wellicht ook nog profijt van trekken. Zij is afbetaling van de schuld van elke Christen aan de wereld, op grond van het

feit dat onze eigen schuld door Christus afbetaald werd. Een zeer zwart beeld wordt getekend van de heiden, de natuurmens, die door de vloek van Cham in diepe zonde leeft: in radeloosheid, droefgeestigheid, onzedelijkheid, leugenachtigheid en gruwelijke wreedheid (van kindermoord en mensenoffers; voorbeelden te over worden van dat alles geboden). Wel degelijk dus mededogen met zoveel jammer en ellende. In diepste wezen lagen ook wij zo in zonde verloren terneer, in zware, onbetaalbare schuld. Maar, Christus zij lof en dank, Hij heeft deze zelf op zich genomen en ons voorgoed ervan verlost, door het bloed dat Hij voor ons stortte aan het kruis. Verzoend met God zijn wij nu, en daarom aan ons als dankbare schuldenaars de heerlijke opdracht deze verzoening te prediken aan alle volken in duisternis.

De principiële verschuldigdheid aan Christus en de wereld is dus het grondmotief. Nu echter verlegt Beets het accent naar wat wij gewoonlijk, missiologisch gesproken, het schuldmotief noemen: de aflossing van onze schuld van wat wij als blanken aan leed en onrecht aan de gekleurde volken in de loop der eeuwen hebben aangedaan. 8 Wij westerse volken hebben vroeger onze christentaak ten aanzien van de ongekerstende volkeren schandelijk verzuimd. Ja, erger nog, wij blanken hebben 'den naam van christelijk Europa stinkend gemaakt' in Azië, Afrika, Amerika en de eilandenwereld, door ons gedrag en onze handelwijze: onze gruweldaden van moord en slavernij. Zo betaamt het ons deze schuld der boete af te betalen en te vergoeden. Hoe zullen wij dat doen?

Paulus vervolgt: wij willen steeds 'volvaardig' zijn om ook aan u te Rome ('de verre heidenen', zo interpreteert Beets dat) het evangelie te verkondigen.

De implementatie daarvan schetst Beets dan volgens het bekende patroon: ons aandeel aan de schuldbetaling kunnen wij aanbieden door middel van onze gebedssteun aan alle uitgezondenen en hun arbeid, door onze géven der liefde, en door onze diénst der liefde in de vorm van studie en propagandistische activiteit, de bestrijding van de schandelijke vooroordelen der tegenstanders, en de oprichting van hulpgenootschappen (zoals Beets er een in Heemstede had opgericht). 9

Met meeslepende welsprekendheid is Beets' pleidooi gesteld. In zijn peroratie biedt hij tenslotte zijn hoorders nog een blik op de reeds behaalde triomfen. Na deze dertig pagina's druks worden nog niet minder dan zestig bladzijden met aantekeningen en bijlagen toegevoegd, met illustratief materiaal, vooral ontleend aan Wilhelm Hoffmanns Missions-Stunden.

Drie jaren later, óp 7 augustus 1850, sprak Beets in Zeist, als pendant

van zijn rede over 's christens schuld, over des christens loon, onder de titel Des Heidens loon aan den Christen (20 blz., ook nu weer vervolgd met vele (25) bladzijden-lange aantekeningen). Zijn doel was thans zijn gehoor te bepalen bij 'de eigenaardige zegeningen, die van de deelneming in het christelijk zendingswerk het gevolg zijn', althans voor hen die waarlijk oprechte, volop geïnteresseerde en zich geheel aan de zaak gevende, zendingsvrienden zijn. Deze zegeningen worden 'ruim bedeeld en mild uitgegoten'.

1. 'De zendingszaak vervult de ziel met eene groote gedachte': de visie van een wereld, overdekt met de kennis des Heren door de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. 2. 'Zij brengt ons in het midden van een hoogst belangrijk schouwspel': het ganse wereldtafereel in zijn vele, bonte aspecten wordt voorgeschilderd, met als hoofdzaak 'de langzame, maar statige en gewisse, vervulling van Gods groote beloften in een zondige wareld, met de eenvoudigste hulpmiddelen en door de gebrekkigste werktuigen'. 3. Voorts brengt de deelneming in de zendingszaak ons 'in aanraking met de uitnemendsten van ons geslacht'. In lyrische bewoordingen worden de helden van het zendingsveld getekend, en velen met name genoemd (Morrison, Williams, Casalis, Gützlaff, enz.). 4. Ons eigen geloofsleven wordt aldus erdoor getoetst op ónze vruchten, liefde, zelfverloochening. 5. Het is een zonde géén vriend van de zending te zijn, maar een zegenrijke beloning voor ons hart iets voor de zaak des Heren te mogen verrichten.

Voor de Haarlemse afdeling van het NZG hield Beets op 16 februari 1854 een 'zendingsrede' onder de titel Een leeuw op de straten. Helaas heeft de heilige zendingszaak ook in Christus' gemeente nog behoefte aan verdediging. Velen blijven werkeloos onder allerlei voorwendsels, zoals de luiaard uit Salomo's Spreuken, die zich verontschuldigde vanwege de leeuw, die hem op de weg zou kunnen ontmoeten (Spr. 26:13).

Drieërlei zijn de bezwaren die tegen het zendingswerk worden aangevoerd. 1. Er zijn nog zo vele heidenen in ons eigen midden; deze dienen eerst te worden bekeerd. Beets: Dit verzuim ten aanzien van ons vaderlandse christendom staat echter in geen enkele relatie tot onze plicht ten behoeve van de heidenwereld. 2. De heidenen zijn nog niet rijp het evangelie te ontvangen. Beets: Waren onze eigen, verre voorvaderen dat wel, toen in óns land de kerstening een aanvang nam? Ergerlijke dwaasheid is dit bezwaar, want zie hoe nu reeds van onder de meest woeste volkeren Christus zich een gemeente is gaan verzamelen. 3. Tenslotte is er de bestrijding, die gegrond is op het onbeduidende, gebrekkige van het nieuwere zendingswerk zelf: wat geeft het dat er onder de zevenhonderd miljoen heidenen op aarde, ten koste van veel moeite en geld, zich hier en daar een groepje zogenaamd bekeerden tot het christendom bevindt? En hoe weinigen onder de zendelingen zouden echt bekwaam zijn voor hun werk? Beets: Deze critici tonen dat zij nooit de onschat-

bare betekenis van het heil in Christus hebben leren beseffen. Zij weten niet dat fn de laatste vijftig jaren al een half miljoen zielen tot Christus zijn gebracht. En zijn niet ook in de christenlanden vele arbeiders verre van volmaakt? Aan het voorbeeld van de nu geheel gekerstende Sandwich-eilanden worden deze drie weerleggingen nog eens helder geïllustreerd. De bezwaren van de onverbeterlijke berispers zijn ongegrond. Opzij met hen! Het werk roept!

Wij besluiten dit gedeelte met Beets' redevoering, uitgesproken te Rotterdam ter gelegenheid van de algemene vergadering van het NZG op 21 juü 1858 (korte tijd dus voordat in het genootschap de grote scheuring optrad). De titel luidde: s Heilands goedkeuring op de christelijke zending. 'Zij heeft gedaan hetgeen zij kon', sprak Jezus lovend over Maria van Bethanië en haar liefdewerk van de zalving (Markus 14:8). Ook wij behoeven tot onze troost en aanmoediging deze goedkeuring van de Heer, bij alle inspanning en kritiek, die onze zendingsarbeid ontmoet.

Wij mogen er ook op rekenen, als wij het in geloof en hoop gehoorzaam en geduldig verrichten. En zijn goedkeuring zal onze schoonste beloning wezen, mits wij maar ijverig blijven doen wat binnen ons vermogen ligt.

3. In 1851 schreef de Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen 'voor het vak der poëzij' een prijsvraag uit met als onderwerp 'De Christen-zendeling'. Mr.H.J. Koenen in Amsterdam - vooraanstaand Réveilman, volijverig ouderling en publicist, die ook in het publieke leven (gemeenteraad, Provinciale Staten, curator Athenaeum) een belangrijke positie innam - had zeer gehoopt, dat een bevoegde hand op meesterlijke wijze dit thema zou behandelen. Dit verlangen werd niet vervuld, er kwamen geen inzendingen binnen. Dus schoot hem niets anders over dan zelf de hand aan de cither te slaan. Zo ontstond zijn lange dichtstuk De Christen-zendeling, dat in 1854 werd uitgegeven in boekvorm, vermeerderd met nog een dertigtal andere, kortere christelijke zangen van zijn hand, te voren reeds her en der afzonderlijk verschenen. Een Duitse vertaling door Albert Knapp verscheen in 1859 onder de titel Der christliche Heidenbote.

De Christen-zendeling werd, ook op rijm, opgedragen aan de Rotterdamse predikanten J.J. van Oosterzee en J.I. Doedes, die 'aan der Maze boord de jonglingsschaar, wier oor hun leerstem hoort, voor de akkers van den zendingsoogst bereiden', d.w.z. aan de zendeling-kwekelingen van het NZG diverse lessen gaven.

De vorm, door Koenen gekozen, was die van strofen van acht regels, waarvan de eerste zes, naar het Engels voorbeeld, uit blanc verse bestonden: geen rijm maar wel strak ritmisch in voortdreunende jamben opgebouwd, terwijl de laatste twee door het rijm verbonden werden.

In acht hoofdstukken heeft Koenen zijn stof verdeeld, elk rond de twintig strofen tellend. Daarin bestreek hij in grote lijnen de ganse

zendingsgeschiedenis, zich telkens concentrerend op de collectieve persoon van de zendeling. Hij stopte echter vóór zijn eigen tijd, want te riskant en prematuur vond hij het ook een figuur uit de meest recente zendingsarbeid ten tonele te voeren.

De eerste zang voert ons naar Thabors top. Daar zien wij tussen 'palmen cederbomen de trouwe schaar der jongren zamenstroomen', op 's Heren bevel na zijn opstanding in Gallilea ontboden. Daar werd het zendingsbevel hun gegeven. 'Het Christen-zendingswerk is aangevangen.

Verzelt den loop dier boden, o mijn zangen!’

De tweede zang leidt ons naar de oude Johannes op Patmos, die als evangelist en zendbriefschrijver onkundigen en zwakken heeft onderwezen, en gestreden heeft tegen dwalingen en valse leringen. 'Engelentaal, Johannes, zijn uw woorden!'

De lijn der evangelieverkondiging loopt, na de mediterrane wereld, vooral door naar 'den duitschen stam': Duitsland, ons vaderland en het Angelsaksisch gebied. In drie taferelen wordt ons dat straks duidelijk gemaakt: in de zending der Engelse puriteinen in Noord-Amerika (V), die der Hernhutter Broedergemeente in Groenland (VI), en de Brits-Nederlandse arbeid in Zuid-Afrika (VII). Maar als historische onderbouw daarvan eerst nog aandacht voor 'den monnik Augustinus in de Saksische Heptarchie' in Kent (III) en voor de apostel der Duitsers, Bonifacius, en zijn marteldood in Friesland (IV).

Natuurlijk wordt in de zang over Kent het bekende verhaal behandeld van de ontmoeting, eind zesde eeuw, op de slavenmarkt in Rome tussen (de toekomstige) paus Gregorius de Grote en enige jonge Angelen. Vanwege hun naam en 'englenschijn' wil Gregorius hun volk tot echte engelen maken. 'Stijg af met uw gezellen, Augustijn', zo krijgt de Benedictijn Augustinus het zendingsbevel mee. De weg voor het evangelie in het land der Angelsaksen blijkt reeds voorbereid te zijn door koning Ethelberts christengade, de Frankische prinses Bertha. 'Welhaast - en 's Vorsten hoofd ontvangt den doop'.

Nu naar de dienaren van Thor en Wodan, en Winfried, die (als Bonifacius) het uitroept: 'zend, zend mij heen als uw gewijden tolk, uw zendling tot Germanjes dolend volk', En zijn in ijzingwekkende bewoordingen verhaalde marteldood in het Friesche land. Maar ... 'der martelaren bloed is 't zaad, het vruchtbre zaad der huisgemeente Gods'.

De blik wordt nu gericht op de nieuwe wereld. Aan de goud-en winzucht van de immigranten 'kleeft smet bij smet van Indianenbloed, en gudsend zweet des negers'. Maar door de onderdrukking van de Stuarts, dat 'smart-en jammervol geslacht', ontvlucht nu de puritein de Britse stranden. Met hen John Eliot, want 'Nieuw Engeland reikt smeekend hem de handen'. 'En woestaardij verdwijnt voor tucht en zeden'.

Zinzendorfs toevluchtsoord onder 'des Heeren hoede' doet 'd'aloude Broederkerk' herleven. En tevens wordt de stem gehoord: 'Gaat uit naar

Oost en West, en Zuid en Noord! Verkondt alom het woord van vrede en zoen, gesticht in 't lekend bloed van Golgotha'. Christiaan David trekt 'naar 't verre Noord, waar thans geen oor het woord des kruises hoort'.

En weldra ... 'Een lentedag des heils voor 't verre land der Eskimoos heeft over de aard geschenen, en Groenland is geen ijsland als voorhenen'.

Dan Afrika, vooral getekend rond het zendingswerk van Van der Kemp.

Een diep rampzalig continent, 'één nacht van zonde en jammer, angst en leed', vooral door de vloek van de slavenjacht. Van der Kemp, gehard door eigen leed, durfde het aan

om in het diepst der huilende woestijn bij leeuwgebrul en sijfflend slanggeblies in 't daaglijks dreigend lijfsgevaar van moord en plondring, arglist en verraad het reddend woord des kruises onbeschroomd te brengen tot ontmenschte Kafferscharen, barbaarscher duizendwerven dan barbaren.

Wel een uitermate hyperbolische schildering van de levensomstandigheden in de Oostkaap, en van de karaktertrekken van het Xhosa-volk. Maar zo wilde de lezer het natuurlijk graag horen. 10

Tenslotte 'De zegepraal'. Als apotheose het visioen van de nieuwe bedeling: 'de schaar van heilgen in het blank gewaad der vrijgekochten van Gods Zoon, die zegeliedren zingen 't Lam ter eer'. Het einddoel van de wereldzending is bereikt.

Vandaag staan wij wel wat onwennig tegenover een dichtstuk als Koenens De Christen-zendeling, zeker wat de vormgeving betreft en de gezwollen taal. Men moet respect hebben voor zijn vermogen zijn vaak strofenlange, in elkaar gestrengelde zinnen toch steeds tot een taalkundig goed . einde te brengen.

Inhoudelijk treffen ons verscheidene zaken. Allereerst natuurlijk de zware soteriologische accenten van zonde en verlorenheid, èn verlossing door het offerbloed van het Lam. Hoe veelzijdig zijn onderwerpen ook gekozen zijn vanuit de geschiedenis van de zending, menig ander figuur had ook tot voorbeeld gesteld kunnen worden. De roomskatholieke missie ontbreekt ten enenmale. Azië (India, China!) blijft absent. Het zo bij Nederland betrokken zendingswerk in Nederlands-Indië komt niet in het zicht, wellicht mede omdat vanuit de hoek der Nederlandse zending nog weinig spectaculairs en stimulerends te melden was? Lofwaardig blijft

Koenens intense belangstelling voor de heidenzending in de loop der eeuwen, zijn wijde belezenheid daaromtrent, en zijn noeste arbeid om via zijn rijmstuk anderen mede daarin te betrekken.

4. Nu nog de zendingsroman, geschreven door 'de moeder van het Réveil', Ida Gregory Pierson-Oyens. 11 De titel daarvan luidt Oom Karel." Niet spoedig zou, dunkt mij, bij het lezen van deze titel iemand kunnen bevroeden, dat daarachter een zendingsverhaal schuil zou gaan.

Oom Karei fungeert in dit boek als de verteller, die na twintig jaren verblijf in Zuid-Afrika in Amsterdam teruggekeerd, in het gezin van zijn intieme vrienden bij vele gelegenheden lange verhalen houdt over zijn eigen ervaringen, en over de zendingsarbeid in andere landen. Dit alles zeer ten gerieve en tot vreugde van de jonge kinderen, maar evenzeer tot lering van zijn volwassen toehoorders. Ida Pierson vermeldt in haar voorrede dan ook uitdrukkelijk, dat haar boek voor beide categorieën bestemd is, liefst 'om in den gezelligen, huiselijken kring gelezen te worden'. Dat alles natuurlijk met het doel 'dat het bij allen ijver en gebed voor de zendingszaak zal doen ontstaan of vermeerderen'.

Het exemplaar van Oom Karei, dat zich in de bibliotheek van het Réveil-Archief bevindt, is het eigendom geweest van mr. Andrew de Graaf, een kleinzoon van de schrijfster (haar dochter Elisabeth was gehuwd met ds.

Nico de Graaf). Deze heeft enkele malen in de kantlijn aantekeningen gemaakt, die erop wijzen dat verschillenden van de hoofdfiguren van de roman zijn gemodelleerd naar aan mevrouw Pierson na staande personen.

Zo zou de jonge Willem, uit Zuid-Afrika afkomstig en daarheen teruggekeerd als predikant na studie in Utrecht en huisvriend van de familie in kwestie, geschetst zijn naar de figuur van (de later zo beroemde) Andrew Murray, hartsvriend van Nico de Graaf, die in Oom Karei Rudolf heet, al klopt een en ander chronologisch niet precies. Aan Andrew Murray, destijds predikant in Bloemfontein, is Oom Karei trouwens ook opgedragen. Ida Pierson vermeldt dat Murray geduldig heeft geluisterd naar wat zij schreef over de Kaap, en haar, waar zij dwaalde, heeft terecht gewezen. Dit moet geschied zijn in april 1854, toen Murray voor een bezoek aan Engeland en Nederland was overgekomen, en hij, naar de nauwkeurige gegevens, die zijn biograaf verstrekt heeft over zijn bezoeksprogram van tien dagen aan Holland, ook enkele malen de Piersons heeft opgezocht. 13

'Welkom! Welkom!' riepen mijnheer en mevrouw van Marwin (Illustratie uit Oom Karet).

De gefortuneerde, kinderloze weduwnaar Oom Karei was door zendingsliefde gedreven naar Zuid-Afrika getrokken om bijstand te verlenen aan daar in barre omstandigheden zwoegende zendelingen. In Namaqualand aan de westkust werkte hij daar samen met een Brits zendelingsgezin, totdat de man bij een roofoverval op instigatie van de beruchte hoofdman Afrikaner wordt doodgeschoten, terwijl de vrouw juist aan ziekte overleden was. Door het hele boek heen loopt het romantisch verhaal, hoe de twee verdwenen kinderen eerst tevergeefs worden gezocht, maar later, elk op eigen wijze, toch teruggevonden worden. 14

De raamvertelling van Oom Karei wordt gesitueerd op winterzaterdagavonden in Amsterdam, en tijdens bezoeken van de familie aan Oom Kareis zomervilla ergens buiten. De gezellige gebeurtenissen en conversatie bij deze ontmoetingen (koffiepartijen en maaltijden, wandelingen, ezel-en bokkewagenritten, enz.) laten wij nu maar terzijde. Liever bieden wij een overzicht van de ter sprake komende zendingsverhalen.

In deel I worden 'wij eerst bij de zendingsinzet van de hernhutters in Zuid-Afrika bepaald (na George Smidt in 1737 later Marsveld en de zijnen in 1792, in de Baviaans-kloof), met als achtergrondtekening de situatie aan de Kaap, waarbij de Boeren het er inzake de heidenzending niet goed afbrengen (evenmin als bij Koenen). De kaart van gans Afrika wordt door de kinderen ijverig bestudeerd. Het binnenland is nog vrijwel blanco, maar de landen aan de westkust staan er allemaal op. Zo komt dus omstandig het zendingswerk aan de orde in Senegal, Gambia, Siërra Leone, Liberia, Ivoorkust ('Tandkust'), Goudkust, het 'rijk der Ashantijnen' (Ghana), Slavenkust, Benin, met alle verhalen van het moorddadig klimaat, de gruwelen van het heidendom, zoals de veemgerichten; en vooral over de er werkende zendingscorporaties met al hun blijde en droeve lotgevallen. Lange gedeelten van deze vertelstof zijn kennelijk ontleend aan of rechtstreeks overgenomen uit de betreffende zendingsrapporten in diverse tijdschriften.

Het Ilde deel richt zich geheel op Zuid-Afrika. Wij lezen nu over Van der Kemp in Bethelsdorp, het werk onder de Bosjesmannen, Koranna's, Griqua's, Namaqua's, Betchouanen, Xhosa's, Fingu's, Damara's, Zulu's, de bekering van Afrikaner, kortom de ganse scala van zendingsarbeid met velerlei achtergrond, die sinds 1800 was opgebloeid; alles thans in het Nederlands boeiend uitgestalde berichtgeving, vertaald uit Engelse, Franse en Duitse zendingsbladen, die voor de Hollandse zendingsvrienden tot dusver buiten hun bereik was gebleven.

In deel III wordt eerst een bezoek gebracht aan het zendingsfeest in

Zeist. Daar geschiedt de blijde ontmoeting met de tien jaar eerder verloren geraakte Eliza, die nu een aangenomen dochter blijkt te zijn van een Duits zendelingspaar uit Hereroland. Dr. Doedes was ditmaal de gastspreker. Ida Pierson vroeg diens rede op en drukte die volledig af, tussen de belevenissen en verhalen van oom Karei door. 15

Daarna wordt er een sprong gemaakt naar de West, naar Jamaica, met het verhaal over William Knibb en zijn strijd tegen de slavernij met barre voorbeelden van de mishandeling, die daar de christen-negerslaven moesten ondergaan.

In het laatste gedeelte van het boek keert Oom Karei met zijn verslaggeving naar Zuid-Afrika terug, waar hij vele zendingsstaties had bezocht. Nu zijn het vooral de Herero's in Zuid-West die aandacht krijgen, met Hugo Hahn als voornaamste aanknopingspunt. Daarna volgt een breedvoerig rapport over Madagaskar, en het kan niet anders of ook Livingstone, die pas zijn eerste grote ontdekkingsreis door zuidelijk Afrika voltooid en beschreven had, krijgt een beurt. En natuurlijk mogen ook de Franse zendelingen in Basutoland via hun brieven hun verhaal vertellen. Ida Pierson laat tenslotte Oom Karei vredig afsterven.

Met haar Oom Karei heeft Ida Pierson aan haar Nederlandse zendingsvrienden een geduchte hoeveelheid voorlichting over de toenmalige wereldzending aangeboden. Maar dat niet alleen. Oom Karei is voorts doorspekt met lange, vrome passages, tot lering, vermaning en opwekking: een dramatisch leeuwavontuur; een actie van de kinderen met donateurslijsten om vaste bijdragen voor de zending te verwerven van één of meer centen per week; een zondagsschoolles door Oom Karei over Kaïn en Abel; de symbolische betekenis van wat op een schilderij van 'Quentijn Matsijs' in Antwerpen te zien valt; een tranentrekker over een doof en blind maar zeer godzalig oud vrouwtje; pedagogische zedelessen van de huismoeder aan haar kinderen over diverse onderwerpen; de aandoenlijke geschiedenis hoe ene Margaretha, een naam-christen, tot God bekeerd werd, compleet met haar joodse echtgenoot, en een allegorisch verhaal over de reus Zelfzucht.

Een bespreking van Oom Karei valt te lezen in de rubriek Boekbeschouwing van het Réveiltijdschrift De Vereeniging: Christelijke Stemmen, 16 van de hand van niemand minder dan dr. J.H. Gunning Jr. Gunning toont zich ingenomen met alles wat over Afrika in het licht verschijnt, het

land van Cham, en zeker over de christelijke zending aldaar. Zo verwelkomt hij met vreugde dit boek van de uitnemende schrijfster, die nu een samenhangende geschiedenis biedt. Een schat van leerrijke en opvoedkundige wijsheid weet zij bovendien aan te bieden. Zij heeft haar doel bereikt: een voor oud en jong aantrekkelijk zendingsboek te publiceren, waar ook alle aanstaande zendelingen hun voordeel mee kunnen doen.

Hoe komt Oom Karei nu bij óns over? Stijl, terminologie en beschouwingswijze ten aanzien van heidendom en heilsweg dragen wel zeer de geur met zich mee van het midden van de vorige eeuw, maar bieden juist daardoor een goede weerspiegeling van de devote sfeer, uitdrukkingswijze en theologische visie van het Réveil. De lezers van toen zullen zich aangetrokken gevoeld hebben door de wijze van presentatie van de zo uiteenlopende stof. Zelfs de kinderen klapten van blijdschap in de handen, telkens als Oom Karei een nieuw verhaal aankondigde, dat menigmaal vanwege.de droge en zakelijke opsomming van gegevens uit de zendingsbladen wel informatief maar niet zo boeiend geweest moet zijn voor de kleine luisteraars. Naar onze smaak is de toon te dierbaar, prekerig, moralistisch, en de stof onnodig overladen met vrome anekdoten, in zoverre dus wat irritant, maar daarnaast ook vertederend door de liefde en bezieling, die van alle verhalen uitstraalt. Wij worden getroffen door de oprechte, grote toewijding van Ida Pierson aan de zaak van de zending, haar wijd gespreide belangstelling, en de getuigenisdrang die zij toonde in dit boek en in haar omgeving, b.v. bij de voorlezing van haar roman op de door haar georganiseerde zendingskrans.

De drijfveer tot de zending was ten tijde van het Réveil de vurige wens om 'zielen tot bekeering te brengen', om 'levende hoop en blijdschap' te schenken aan hen die buiten Christus ellendig verloren zullen gaan. Het heidendom wordt getekend in de meest hartverscheurende termen. Daar heerst 'de zwartste afgoderij, het sterkste bijgeloof, het diepste bederf.

De 'afstammelingen van Cham' zijn verslaafd aan dronkenschap en ontucht, zij plegen veelwijverij en kindermoord. Op hun gelaat ligt veelal 'dierlijke stompheid'. Straks zullen zij als bekeerde christenen naast alle genoemde ondeugden ook hun 'luiheid en morsigheid' afleggen en, zoals hier en ginds al te aanschouwen valt, in reinheid en arbeidzaamheid ook de kentekenen der (westerse) beschaving gaan vertonen.

De zendelingen zijn geloofshelden, die zware ontberingen en eenzaamheid in 'huilende woestenijen' met wild gedierte en menseneters rondom niet schuwen, en vaak hun geliefden door ziekte moeten zien wegkwijnen.

Terecht acht Ida Pierson voor hen een 'veelzijdige ontwikkeling' nodig.

Naast hen dienen 'inlandsche zendelingen' te worden opgekweekt, opdat Afrika vooral door de Afrikanen zelf zal worden bekeerd. Voorwaar, gezonde en vooruitziende ideeën.

Tenslotte, ook nu weer treft ons het alles overwegend accent op Afrika.

Een van de redenen waarom de Nederlandse zendingsarbeid in Indië

volstrekt niet gememoreerd wordt, zal het feit wel zijn, dat het voortreffelijke tijdschrift Mededeelingen van het NZG pas begon te verschijnen in hetzelfde jaar als Oom Karei uitgegeven werd (1857). Ida Pierson had dus nog geen stof ter beschikking ten aanzien van de evangelieprediking in de vaderlandse kolonie in de Oost.

Da Costa, Beets, Koenen, Ida Pierson ... hun stemmen hebben op wel zeer duidelijke wijze een indruk gegeven hoezeer het Réveil betrokken is geweest ook bij de 'uitwendige' zending. Het Réveil bood toenmaals nog volstrekt geen theoretisch-missiologische beschouwingen ten aanzien van de zendingsopdracht aan de christelijke kerken als geheel of aan hun individuele leden. Vallen er uit onze voor dit opstel gebezigde bronnen ook specifiek wetenschappelijke conclusies te trekken? Het was voor deze auteurs voord een zaak van het hart. Nietttemin mogen wij vandaag dankbaar zijn voor wat zij aan gedachten en concrete gegevens aan ons overdroegen. Zoals reeds werd opgemerkt waren deze er het bewijs van hoezeer in hun kringen de onontkoombare zendingsroeping tot het bewustzijn der belijdende en meelevende christenen was doorgedrongen.

Ook tekenden de benutte bronnen een gedetailleerd, waardevol beeld van wat toentertijd reeds geschied was, en bezig was zich te ontwikkelen in de eerste protestantse zendingsgebieden. Deze bronnen boden - naast een onvermijdelijke teneur van inhoudelijke en uiterlijke euforie - niettemin een betrouwbaar overzicht van vele feitelijke gegevens, waar wij ook heden profijt van kunnen trekken.

Hoezeer ook vervuld van en bezig met het geestelijke en sociale leven van de hervormd/gereformeerde christenheid in het eigen vaderland, heeft het Nederlandse Réveil daarnaast - getuige de opmerkelijke betrokkenheid van zijn leiders, en van de door dezen beïnvloede wijdere kring van zijn geestverwanten, bij de zich in die jaren onstuimig ontwikkelende zendingsarbeid - volle aandacht, liefde en steun geschonken aan het moeizame maar nochtans glorieuze werk van de 'uitbreiding van Gods Koninkrijk' in de wijde 'heidenwereld'.


1. Niettemin heeft Elisabeth Kluit geen aparte paragraaf gewijd aan de 'uitwendige' zending in haar groots opgezet werk Het Protestants Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam, 1970, hoewel zij uiteraard wel alinea's invoegde over Heldrings oproep tot het uitzenden van zendeling-werklieden (466v.) en Karl Giitzlaffs propaganda in Nederland voor zijn Chinazending (470v.).

2. Zie mijn 'Groen van Prinsterer en het NZG'. In; Aspecten van het Réveil, Kampen, 1980, 89-105.

3. Zie mijn 'De vereisten voor een zendeling. O.G. Heldrings zendeling-werklieden afgewezen'. In: Kom over en help ons!, Den Haag, 1981, 89-105.

4. Zie mijn 'Een studenten-zendingsgezelschap: Elthetö'. In: Kom over en help ons!, Den Haag, 1981, 134-144.

5. Zie Da Costa's gedicht 'De Chaos en het Licht' (1850). In: Kompleete Dichtwerken, Haarlem, 1861-1863, III, 300.

6. Vgl. mijn Kom over en heipons!, Den Haag, 1981, 8.

7. Over Jamieson zie Biograph. Woordenboek Protest. Godgeleerden in Nederland, IV, 447.

8. Vgl. J. van den Berg, Waarom zending? , Kampen, 1959, 25v.

9. Zie mijn Kom over en help ons!, Den Haag, 1981, 68, noot 5

10. Zie voor een langer citaat mijn De levensgeschiedenis van J.Th. van der Kemp, tot zijn aankomst aan de Kaap, Wageningen, 1972, bijlage VII.

11. Uitvoerig schreef over haar P.L. Schram, 'Een huisvrouw uit het Réveil - Ida Pierson-Oyens (1808-1860)'. In: Aspecten van het Réveil, Kampen, 1980, 210-229.

12. In drie deeltjes van resp. 170, 176 en 211 blz. in 1857/1858 uitgegeven bij Höveker in Amsterdam, met enige illustraties en drie kaarten, prijs ƒ 3, 70. Schram schreef er kort over in o.c. (noot 8), 218.

13. J. du Plessis, Het leven van Andrew Murray, Kaapstad, 1920, 170.

14. In een noot wordt verwezen naar Robert Moffat als bron van dit verhaal betreffende Afrikaner. Zie diens Missionary labours and scenes in Southern Africa, London, 1842, 85w.

15. III, 20-37. Dit was de zendingsdag van 1854. Zie de Naamlijst der Heeren Predikanten, welken op den avond van de jaarlijksche Algemeene Vergadering hebben gesproken, alsmede de Feyten waarover hun Eerwdn gepredikt hebben: 9 aug. 1854 J.I. Doedes van Rotterdam, Math.ll:4-6. Archief ZZG (in RA Utrecht), nr. 86.

16. Deel XIII, 1859, 627.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1990

DNK | 169 Pagina's

ENIGE RÉVEILSTEMMEN OVER  DE ’UITWENDIGE’ ZENDING

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1990

DNK | 169 Pagina's