Meditatie naar aanleiding van Dr A. Kuypers „Scolastica”.
Ongeveer een maand geleden ia het, 'twas 24 September 1937, dat te Berlijn de boulevard „Unter den Linden" in feestverlichtiag straalde: Mussohni was op komst. In Nanking schetterde toen de luid^ spreker een vroolijk amerikaansch matrozenliedje over de stad, ter bewaring van het „moreel" der burgerbevolking, die zich daarin sterkte tegen het gehuil van japansche bommen en granaten. En hier is nu Amsterdam, en daarin onze Kuyper^ herdenking. En boven al die plaatsen woont onze God, en onze Heere Jezus Christus, een eenig Profeet en Hoogepriester. Het is het jaar Oinzies Heeren 1937.
Laten we ons niet met chronologische kwesties in, dan gold die Septemberdag van daareven als de tweeduizendste verjaardag van den eersten dag, dien Cains Julius Caesar Octavianus, de latere keizer Augustus, in zijn geheel heeft meegeleefd. Hij werd immers geboren op 23 September van het jaar 63 vóór Christus. En terwijl in Italië aan dezen gedenkdag groote aandacht besteed wordt, omdat het romeinsche imperium in dezen van het bloed van 2000 ridders en 300 senatoren en tallooze onbekende soldaten dronken geworden man voor de eerste maal den vergoddelijkten drager der staatsmacht ontving, daar zijn, in dezelfde periode, waarin de stichter van een nieuw romeinsch imperium de hulde van onze wederom den drager van het staatsgezag religieuze eer toebrengende oosterburen in ontvangst . genomen heeft, de duizenden nederlandsche calvinisten saamgestroomd, om den man te gedenken, die zijns ondanks zich aan de „miliüa Chris ti" heeft móéten geven, en die in zijn bekeeringsperiode uit Christus' reinigingsbloed door genade de kracht leerde vinden, om, als het moest, als Z ij n „onbekende soldaat" te sterven, althans te lijden, en anderen daarop voor te bereiden in den dienst van het „ambt aller geloovigen".
Als het moest, — een onbekend soldaat van Hèm.
Nu, het hééft niet gemoeten. Maar de „dienst" is er dan ook des te zwaarder door geworden. Op zichzelf genomen, zou reeds de herinnering aan keizer Augustus' geboorte-, en Mussolini's vierdag in Duitschland stof genoeg bieden voor een eenvoudig woord in dit herdenkingsnummer; het schrikbeeld van den tot god verheven keizer biedt daarvoor meer dan genoeg associaties en parallellen, en ook aanknoopingspunten voor geloovige polemiek in dezen tijd.
Tocli willen we liever rechtstreeks met hem ons bezig houden, die negentien eeuwen na Augustus werd geboren, en scherper dan vele anderen d(e tegenstelling tusschen den keizer van Rome en den koning van Bethlehem heeft gezien en uitgewerkt in theologie, staatsleer, kunstbeschouwing en cultuurleven. Nu in Nederland een zooal niet in de breedte, dan toch in de diepte sterk uitgebouwd front aan Kuypers gedenkdag zijn aandacht wijdt, Tiebben wij omgezien naar één dei' geschriften van dezen groote onder ons, dat, al gaat het bijna schuil onder de breede schriftelijke nalatenschap van Kuyper, toch óók zijn beteekenis behoudt: ik bedoel het tweetal, dat hij onder den titel Scolastica en Sc elastic a II Weeft gepubliceerd. Beide geven leen woord ter opening van de lessen aan de Vrije Universiteit; het eerste, gedateerd 1 October 1889, behandelt blijkens den ondertitel , , 't geheim van echte studie"; het andere, zonder jaartal, maar dateerende uit 1900, „het doel van echte studie"; terwijl dan het hierbij aangesneden probleem het dilemma stelt: „om het zoeken of om het vinden? " Een enkel woord naar aanleiding — meer niet — van deze geschriften moge in het jaar der Kuyper-herdenldng ons zelf het pad leeren overzien, dat Kuypers leerlingen vóór zich zullen moeten kiezen, willen zij geen versierders van zijn graf, doch uitvoerders van zijn testament wezen.
In de eerste plaats verdient in Kuypers „Scolastica" onze aandacht hetgeen 'hij opmerkt over de plaats van den student in de samenleving. Onder verwijzing naar „den wonderbaren quartijn" van meer dan 4000 kolom, dien in 1619 onze „polyhistor" Alsted opdroeg aan de Staten-Generaal, citeert Dr Kuyper wat deze theoloog zoo al wist te maken van een vak, dat ge tevergeefs op de theologische series eener hedendaagschle academie zult zoeken: de symbiotica. Onder dezen noemer waren dan destijds te brengen: „de wetenschappen der symbiosis of samenlevin g". Volgens Alsted zijn ze, naar Kuypers weergave, „drie in aantal; want er zijn drie levenskringen, die principieel met een eigen straal getrokken worden, te weten de O e c o n o m i c a", de „wetenschap van het familieleven"; de Politica, die van het staatsieven, en tenslotte „de Scolastica, de wetenschap van het geleerden-leven, of wilt ge, van den kring der mannen van wetenschap". De erkenning van dezen laatsten als afzonderlijken j, levenskring", met eigen „beginsel", zich bewegende in een .„eigen wereld", en de daarmee oorrespondeerende coördinatie van de „scolastica" met „oecono-mica" en , , politica" heeft voor Dr Kuyper — 'twas in 1889 — veel aanlokkelijks. Hij ziet in de zóó verstane symbiose van professoren en studenten, tezamen één universitas docentium en discenüuB vormende, een analogie met wat in Israël was, waar de mannen van studie een eigen generatie vormden, , met een patriarchale verhouding als
van „vaders" tot „zoons"; en hij meent, dat het vooral déaruil te verklaren viel, dat de respublica litterarum, de z.g. republiek van de geleerdte we^ reld, het latijn als, communicatiemiddel gebruikte. „Een hoog en heUig begrip" ziet Dr Kuyper hierin uitgewerkt; en het ia z.i. slechts uit vervalsdiing daarvan te verklaren, dat straks ©en ieder, „die niet tot dit heilig Israël behoorde, als een Philisüjn of Philister" werd uitgefloten en verguisd.
De laatdimkendheid, die zich daarin volgens, Dr Kuyper uitsprak, heeft zich gewroken. Hierin kwam de wraak, „dat de kring der wetenschap zijn eigen heerlijke aandrift verloor, zijn vrijlbrief verscheurde en zich in dienst van den Staat stelde, zoodat" — aldus nog steeds Kuyper — „zoodat de Scolastica in de Politica opging", de universiteit verlaagd werd tot gracieus aangekleed voorportaal voor het bekleeden van ambten, en het ongeloof ging dienen, insteê van het geloof.
Wanneer nu wij in 1937 deze dingen lezen, dan voelt al dadelijk juist de trouwste leerling van Kuyper, niet alleen, dat in 1889 over 1937 geprofeteerd is (de wetenscliap in dienst van den staat!), maar ook, dat er tusschen 1889 en 1937 een groote afstand ligt. De gedachtencyclus, waaruit hier gededuceerd wordt, is ons toch wel vreemd geworden, niet het minst onder invloed van wat Kuyper zelf daarna ons heeft geleerd. HIet is mede zijn invloed geweest, die ons, in tegenstelling met Alsted', de kwesties der dusgenaamde „symbiotioa" lieeft leeren behandelen niet na de ©ttiiek, doch voornamelijk daaronder; voorzoover althans de hier geopperde vragen theologisch belang hebben, en ethische vragen betreffen. Het is mede onder Kuypers invloed, dat wij tegenwoordig de vrijmoedigheid missen, famiUe, staat en school als levenskringen met' eigen recht en wet te zien, zulks dan in nadrukkelijke onderscheiding van andere levenskringen, die dit privilege zouden missen. Of, om speciaal déze drie „univoca" te noemen, aan de kerk een van deze drie streng afgescheiden plaats in te ruimen, met deze drie levens- of wetsla-ingen in de samenlevingsleer te volstaan, en dan door den opbouw van een encydopaedisch geheel, dat na de ethica zulk een symbioüca geeft, te verraden, hoezeer we het wel oude, maar onhoudbare indeelings-schema der •theologia naturalls en supematuraüs, d.w.zi. der z.g. natuurUjke èn boven-natuurlijke theologie, nog toegedaan zijn. Ja, elk détail hier spreekt; het spreekt van ©en afstand tusschen Alsted en ons, dl© niet meer te negeeren valt. Hiet feit trouwens, dat het woord symbiose zelf in onzen tijd na Levy-Bruhl schier zoo goed als nergens meer in sociologischen zin gebezigd wordt, doch na den botanicus de Bary (1879) vrijwel uitsluitend naturn-wetenschappelijk eigendom geworden is, ter aanduiding van het samenleven van organismen van onderscheiden soort als studie-object van botanie, en dus van biologie, herinnert ten overvloede ons er aan, hoezeer de afstand tusschen dl© z.g. „natuur"- en „geesteswetenschappien", met name in den laatsten tijd gegroeid is. Een encyclopaedie a la Alsted is ook voor ons nu eenmaal tot de onmogehjkheden gaan behooren.
Er is nog iets, dat wij van Kuyper zelf geleerd hebben, en dat ons verzekering daarvan doet, dat Kuyper zelf, leefde hij heden onder ons, van zijn Scolastica, zoover tot nu toe aangehaald, hetzelfde verklaren zou als wat hij ook van zijn preeken uit de jaren 1867—1873 heeft geschreven, dat ze n.l. met name biografisch beteekenis hebben, en dat z© vooral ons doen zien, in welk© phase de auteur aan dten strijd dier dagen deelnam. W, ant het is juist onder Kuypers ©igen machtigen invloed geweest, dat wij, zijn leerlmgen, hebben begrepen, dat het niet zoozeer de vervals c h i n g van het „hoog© en heiUge begripi" eener universiteit als uitzonderlijk geprivilegieerden afzonderlijken levenskring in één trits met staat en familie, als wel dit begrip zelf was, waardoor de wetenschappelijke werkers hun stuur zijn kwijt geraakt, hun positie in het midden der menschen Gods hebben scheefgetrokken, en de wraak over zich hebben ingeroepen; de wraak, die hen — qualitate qua — dienstbaar stelde, bijvoorbeeld aan den staat, „zoodat", om nog eens met Kuyper te spreken, „de scolastica in de politica opging". Niet dfe vervalsching van dit begrip, doch dit valsche begrip zelf is aansprakelijk voor het ontstaan van het waandenkbeeld, dat den „philister" me1„ gelijk in Simsons dagen, in de vijanden van Jahwe en van Zijn volk in alle iêvenskringen, doch in den niet in onzen eigen symbiosesector ingewijde vinden liet; hetgeen dan, voor wat den sector der autonoom verklaard© universiteit betreft, vooreerst in'-'Jena, omstreeks 1690 zijn bekendte uitdrukking gevonden hebben moet: de filister, over wien de student verachtelijk doet. Wij hebtoen — men voelt reeds, waar ik lieen wil — wij hebben van Kuyper zelf weer de principieeie antithese tusschen Jahwe en de valsche goden, tusschen zijn wet en alle in en op zichzelf autonoom verklaarde levens kringen, tusschen Hem als Schepper van het al, èn de uit da, t al bepaalde vóór-rechts-kringen abstraheerende, en isoleerende, ©n privilegieerende biologie of socion logie of philosopliie leeren zien. En; we hebben weer leeren beven voor Hem, die in al Zijn werken tegelijk geëerd wil worden, en, die Zijn eejr niet geeft aan onze idolen. We hebben met name uit Kuypers lateren arbeid, maar ook reeds uit zijn rede „Souvereiniteit in eigen KjrLng" het begrip „kring" breeder en het begrip „souvereiniteit" dieper hooren uitwerken, dan in zijn vluchtijg geschreven „Scolastica" (I) geschied blijkt te zijn. En toch, hoezeer we ook zoowel van Alsted als van Kuyper op dit ééne punt onder invloed van laatstgenoemde zelf afgegroeid zijn, toch raakt hetgeen Kuyper zegt ons allen, — vooral in de dagen der Mussolini's en der Hitlersi, en d©r gedachtenisviering van keizer Augustus. Wiant weer is er de staat, di© d© school wil onidierwerpeq aan zichzelf; en dat hij, om het te rechtvaardigen, de principieel© antithese van daareven laat weerspreken, Rosenberg decoreerende, en den mystieken meester Eckehart in den politieken meestergraad verheffende, — dat bewijst ons, hoe bloedige ernst het is met Kuypers anütheseleer. Weer wordt bij staatsdecreet onder verwoed applaus der onmondige schar© de „politica" tot Sara, en die „scolastica" , tot Hagar; rector , en decaan bedisselen in Duitschland als commissaris van den Führer alles; de senaats- en de faculteitszitüngen ter beraadslaging zijn iwiactisch vrijwel afg©schaft. Spraken we daareven van den afstand tusschen z.g. „natuur-" en „geesteswetenschaptpien"? Ja, de ac^idemische rust, of inertie, zou dien afstand nog wel willen aanwijzen of betoogen; maar van hoogerhand is in Duitschland de biologie zoowel theoretisch als practisdb' weer ten grondslag gelegd aan de opvoeding der jeugd, met nam© der academische, en der bevolkingspolitiek; ras- en erfelijkheidsleer worden daaruit opgebouwd; bloed, ras en bodem zijn de grondbegrippen; en allen Droysens, en Dilüiey's, en Windelbands en Rickerts ten spijt, worden „natuur-" en „geesteswetenschappen" van staatswege weer naar elkaar toe gezweept, op poene van demissie van weerstrevige docenten. Symbiose, — het woord krijgt weer een Alstediaanschen klank, niet per defectum van den beoefenaar der wetenschappelijke encyclopaedie, doch bij verordening van den staat, die „immers" de universiteit en al haar instituten betaalt, en daarom thans vrijmoedig in de duitsche bibliotheekgebouwen een afzonderlijke medicijnkast op de het meest in het oog loopende plaats opgesteld heeft; de inhoud bestaat uit uit den grond gestampte geschriften over bloed, ras en bodem, over de biologie als grondwetenschap in den opbouw der nieuwe symbioseleer, t© propageeren, omdat zij de fiUstreuze tegenstelling tusschen orthodoxie en modernisme, tusschen historisch materialisme en pantheïseerende vrijheidsfilosofie overbrugt, hun "twist beslecht, en bij „eeuwig edict" voor overwonnen verklaard heeft. En dit geïmproviseerde, den bezoeker der bibliotheek zich letterlijk opdringende medicijnkastje, schaft dan de eerste immuniseerend© hulp tegen de ongelukken, die daar verder in het magazijn zouden worden aangesticht.
Dit alles maakt den tijd, waarin wij leven, strak van ernst. Het heeft met één ruk het begrip van den phiUster, en de hanteering van dit begrip, een wending gegeven, die wel den stuurloozen enthusiasteling onzer dagen in ijveringsvuur zet, maar den nuchteren toeschouwer pijnlijk herinnert aan het schrikbeeld van den „Bildimgs-philister", over wien Nietzsche in den zomer van 1873 zijn „Unzeitsgemasse Betrachtungen" schreef.
Dat zijn er t w e e: dit ijvervuur, èn die nuchtere criüek.
Wat het eerste betreft: de door ons besproken wending heeft in de eerste plaats den meegesleept ten, naleven of geëxalteerden applausgever-aanden-Staat van ijver doen ontsteken. D© „scolasticus", di© den in zulk klimaat snel-gebakerden „Politicus"-met-groote-P „mein Führer" noemt, en hem de sportulae, de ©erbe\Yijzen en - geschenken der kerk, der maatschappij, 'der jeugdvereeniging, der familie, ja van allen levenskring brengen komt! heeft met het begrip van den Jenenser philister! d.w.z. den uit Jena's oude studenten-liedjés bek©nden „phiUster", wel grondig afgerekend. Citeerend© uit dat overigens op Rosenbergs voorgang met algemeen© st©mmen vermaledijde Jodenbcfek, het Oude Testament, heeft déze gelijkgeschakeld© „scolasticus" van dan roep: „de filistijnen over 49 u, Simson", zijn eigen parafras© gegeven: Simson is de duitscher of ook» de „nordisch-germaniischer Geist"; en Dehla is de slang, d!i© voor ©en tijd hem aan den bo©z©m lag; marxisme en jodendom en volksvreemde elementen hebben haar bet bonte kleed geweven; en de filistijn, dat is nu alle man, die niet „heroïsch" denkt, niet „nordisch", en die niet de liefelijke reuke van het germaansch© bloed en ras, , of van den arischen bodem heeft gesnoven, noch daaruit gewomien is. Wie is van dezen Simson de broeder, wie anders, dan die den wil des Führers, doet, in 'èlken levenskring? Of waar is de symbiose van bloed, ras en bodem, anders dan in den staat, die all© ©rfgoed van het ras zuivert, reinigt, en — ids alleen gerechtigde — zielf ze doorgeeft? Heeft Jena's studentenmond den philister uit da dagen „der alten Burschenherrlichkeit" 1) zijn naam gegeven, de .hoogleeraar Günther, eveneens uit Jenaj heeft nü den ^jphilister" onder het rassen-aspect helpen brengen, en hem alléén onder dat aspect verifieerbaar, definieerbaar, en classificatoel verklaard. En Rosenberg heeft de rest gedaan; de „d^uits c h e" prijs is hem daarom ook eenige weken geleden toegekend, — een decoratie, in haar waarschuwing tegen volksbarbaren en - filisters even grimmig als de duitsche adelaar.
Neen, de idealisten dezer school kennen den voormaligen philister uit Jena's glorietijd niet meer. Ik heb ze door de politie zien achtervolgen in een oude duitsche academiestad, de studenten, die reeds enkel© jaren vóór Hitlers Aufstieg korte metten maakten met d© opvoering van een film uit „Alt-Heidelberg", met als motief „die alte Burschenherrlichkeit", en dus als nevenmotief de verachtelijkheid van den Jenenser philister. Met hun studentikoos geweld hebben ze de opvoering kortweg verhinderd in een der plaatselijke bioscopen. Door de poliüe achtervolgd, trokken zij zich terug jn den universiteitstuin, waar de politie machteloos, en de hen sussende rector-magnificus oppermachtig was; restant van den tijd van Alsted en van de eeuwen vóór hem. De film is ingehouden. Dat zei toen al veel. Maar wat nog meer zegt, is dit: men heeft óók „die Strass© frei" gegeven, zoodra de rustverstoorders der bioscoop van tóén zich tot een marcheerende S.A.-colonne hadden getransformeerd'. En de verbeten woede, die ©en deel hunner in hun studententijd in ©en armoedig oostuum voor 50 pfennig aan de mensa academica deelnemen liet, of het collegeld door handenarbeid verdienen liet heeft hen met de vrij vele rijkelui's-zonen, die vóór en na de „Mensur" in hun „Verbindung" 2) om een tweeden Bismarck plachten te roepen, in die ééne, nóg altijd marcheerende colonne saamgebracht. Zij kennen den philister niet meer, althans niet als scheldnaam; „Herr Philister" is de titel van hun reunjist, , als zij den tijd nog hebben voor een reunie. En voor het overige kennen ze slechts barbaren daar, waar hun geloof niet gedeeld, hün Führer niet gevolgd, en het koninkrijk van hün bloed, him ras en bodem niet gesticht wordt, of gesticht zou willen worden.
Ben nieuw geloof heeft hen gegrepen; zij kermen voortaan niemand, tenzij dan naar het bloed; en d i t is onder hen de contemporaine exegese van 't paulinische: „niemand kermen naar het vleesch, kata sarka". Boven de antiquiteit der ontgro©ning zijn zij verheven; en het is een zeker geloof, dat hen dit „jenensisch" restj© van romantiek heeft afgenomen. Zij hebben er geen tijd meer voor, geen üjd, en geen geld, maar vooral geen „geloof', . Zij zijn aan een Kurios, een „Heer", dienstbaar geworden, die vlakbij op aard© is. Ze hebben hun Führer Augustus, en het derd© rijk heeft hen, ook hen, tot „liturgen", tot zijn rijksdienaren gemaakt. Dit wat dien ideahst betreft.
Maar we spraken hierboven nog van een tweede, dten nuchteren en critiseerenden toeschouwer bij dit grootsch spektakel. Het aantal der zoodanigen wast, al moesten z© dan ook zwijgen, toen in München de jubel om Mussolini's en HiUers , auto golfde. Die anderen, die den plhilister-van-Jena hebben zien begraven, en die dat met vreugde hebben gedaan, hetzij dan krachtens hun vroeger geloof in de gemeenschap van bloed en ras, hetzij dan krachtens hun nóg vroeger geloof in d© gemeenschap der heiligen en in de onderworpenheid van eiken levenskring aan ónzen Kurios in de hemelen, die anderen zien de begrafenis van den Jenenser philister orgaiüseeren en oelebreeren door een nog veel ergeren philister, met zijn triest gevolg van aansprekers en lijkdienaars en dragers. Het is Nietzsche's „Bildungsphilister", dien ze, gedecoreerd en „staatlich geprüft", hebben zien staan aan het graf van den voormaligen Jenenser phiUster zoowel als aan dat van diens tegenvoeter: den drager „der alten Burschenherr- Uchkeit".
Ja, wat dien „Bildungsphilister" van Nietzsche betreft, g© kunt van hem lezen in het eers, te stuk van diens „Unzeitgemasse Betrachtungen"; ze zijn uit den zomer van 1873. Nietzsche heeft zijn leven
lang den verkeerden kant uitgezien, maar hij heeft toch altijd scherp dien kant uit gezien. En zoo heeft hij, eiikele jaren slechts nadat Duitschland dronken was geworden van ds glorie vian het „tweede rijk", dien phiüster-in-'t-kwadraat onbdekit, den man, die zijn phiUstreuzen aard straks in het „dèrd'e rijk" het best maslieeren zal, juist dioor de begrafenis van den filister uit een vroeger tijdperk. Terwijl heel Duitschland vroolijk lacht over den oorlog van 1870, daar ziet Nietzsche reden tot klacht. Een nasleep van ellende brengt zijns inziens deze oorlog. Voor zijn besef is één van zijn kwaadste vruchten wel de ijdele waan. als zou in dien reuzenkamp, behalve het duitsche zwaard, ook de duitsche cultuur hebben gezegevierd. Een waandenkbeeld, dat de bevochten zege tot een Pyrrhus-overwinning dreigt te maken: tot „die Niederlage, ja Exstirpation des dculschen Gr eist es zu Gunsten des deutschen Reich es". Deze nederlaag is dreigend; een duitsche origineele cultuur is er nog niet geweest, het barbarisme is in Duitschland nog niet overwonnen; sedert Goethe dit opmerkte tegenover Eckermann, is er nog niet veel veranderd, laat staan verbeterd. Met dit beschamend gegeven voor oogen, houdt Nietzsche den intelleclueelen bourgeoissatisfait, met zijn sedert den oorloig al vrijmoediger zich uitjubelende zatte tevredenheid, voor een des te grooter skandalon. Hoe dit mogelijk is? De verklaring is bij de hand: liet zijn de Bildungsphilister, die hier als doode vhegen, de zalf van den apotheker stinkende maken. Philister — dat woord Wil, populair gesproken, een tegenstelling uitdrukken met den muzenzoon, den kunstenaar, den echten cultuurmensch. Maai' het woord Bildungsphilister is begrijpelijkerwijze nog geen populaire term; men moet deze n philister als type trouwens grondig b e s t u d e e r e n. Zijn naieve biecht aan te hooren is tegenwoordig plicht voor wie een ^gewaarschuwd man wi] wezen. Ook déze philister immers roemt in zijn gewaande cultuuriioogheid; pocht hij niet, dat zij n „Bildung" „gerade der satte Ausdruck der reohten deutschen Kultur" is? En waar hij rechts len links •overal „Gebildete", maar dan „seiner Art" aantreft, kan hij daarom niet met routine aan ds veelheid van hun getal de zelfbewuste verzekerdheid ontleenen, vertegenwoordiger der hedendaagscliie duitsche cultuur te zijn? Het nog wel niet opgelegde, nog wel niet bevolene, maar tocih „sofort losbrechende tutti unison o" der conventie, met name' in de aangelegenheden van ireiligie en kunst, verwart hij al te gemakkelijk mal den harmonischen stijl en met de stijlgestrengheid der ware kuituur; dies zet hij zich nu des te 'meer op zijn gemak.
Maar intusschen wordt de ramp — zoo vervolgt Nietzsche — 'die de Bildungsphilister altijd be^ teekent — al grooter. Zijn cultuur is Barbarei; „dauerhaft begründete Barbarei". De eenheid van stijl, die in deze Bai-baröi voor kenmerk der cultuur wordt aangezien, maakt de Barbarei zelf stijlvol, ze wordt tot een „System", maai' dan der „Nicht-KuUur". Al wil hij het dan niet welen, toch is deze BildungspMlister de giftige neveldampi die alle versche kiemen van zoekend' leven verstikt, de dorre zandwoeslijn, waarin de zi O'e ken de en naar nieuw leven hijgende d'uitsche „Geist" verkoimmeren moet. „Denn e!r sucht, dieser deutsche Geist! und ilir" — zoo spreekt nu Nietzsche zijn Philister toe — „und ihr h a s s t ihn deshal b, weil er sucht, und weil er euch nicht glauben will, dasis ihr schioln gefunden habt, wonach er sucht". (188). Helaas, deze edele duitsche „Geist" vraagt tevergeefs zijn recht, als hij op audi'enüe komt bij den BMdtmgsphilister. Tevergeefs, •— al verloopt de audiëntie ook in alle minzaamheid. Want de „Bildung" van dezen philister behandelt de zoekenden, huns ondanks, als waren ze vinders; „wir haben ja unsere Kultur, ... demi wir liaben ja unsere „Klassiker""; fundament en bouw zijn beide reeds gegeven, het eerste in de klassieken, de tweede in den — Bildungsphilister, die zijn eigen naam maar niet hooren wil. Waarom zou de duitsche geest dan nog moeten zo^eken?
Ziedaar de Bildungsphilister, MÓ, als de scherpe ooren van Nietzsche hem hooren pochen. Het zoeken heeft voor het gevonden hebben moeten wijken; en dat is de gruwelijke zonde, dat is de war© philister-trots.
Het moet intusschen onzen blik niet benevelen, dat bijvoorbeeld David Strauss, idien ook wij calvinisten niet mogen lijden, door Nietzsche als typische philister wordt gedoodverfd. Want liet wapen, dat Nietzsche exempli gratia tegen David Strauss scherpt, snijdt ook ons in het vleesch. En hier kom ik meteen tot de aanwijzing van dien grond, waarom Nietzsche zijn ai'istocratisoh scheldwoord ditmaal daariienen werpt.
Strauss' boek „Der alte und der neue Glaube" is, zoo zegt Nietzsche, een bundel confessiones in tweeërlei opzicht: eerst door zijn inhoud, maar vervolgens ook door het enkele feit, dat Strauss over zij n „geloof" durft schrijven... alsof iemand, die met vrucht Nietzsche's katheder gepasseerd is, zich daarvoor nog interesseeren zou! Och ja, r— ei- 2 ij n er nog wel, die zich voor de bieclht van 'dien gebomeerden Strauss interesseeren, maar dat zijtn dan — en nü m'ooten wij gereformeerden opletten — dat zijn'» dan de even geborneerde orthor doxe tegenslanders van Strauss, die lachter zij'n geleerde beweringen satanische listen zoeken, en nu hopen, dat hij daarmee zich tegenover een den duivel nog ontziende gemeenschap blijvend oompiromitteeren zal. Deze oud-orthodoxe antipoden van den quasi-modornen Strauss zijn zelve even armzalige, oncultureele, geest-looze typen als Strauss het was; — „grobe Burschen", — óók zij. Maar de bezetenen van Nietzsche's ontliusia s m e lachen om dezen kamp der benepenen; ZIJ weten wel, in tegenstelling met allerlei orthodoxe kemphanen, dat achter Strauss' geleerde vertoogen gieen booze geest op de loer ligt. Waarom niet? O'md'al er „überhaupt kein Geist, am wenigr sten ein wirkUcher Genius" in Strauss' werken zich uilspreekt. Strauss speelt een narrenrol, zoo vaak hij — die philister — poseert als stichter eener religie der toekomst. En waaróm i s het een narrem^ol? Omdat de hemel van dezen neo-geloovige op aarde komen moet, insteê van.... in den hemel te blijven, waar hem de anüek-gelo'ovige 'droomt. Maar de ontwerper der Zarathustra-figuur, de \Tiend van Overbeck, de schrijver van het epos van den , , W'ill6 zur Macht", kent en bekent geen hemel 'Op aarde; de aardevan-nu is immers geen geschikte bodem voor den Uebermensch ?
O neen, wij moeten vooral ons niet verlustigen in Nietzsche's afstraffing van den philister Strauss. Zelfs niet, wanneer hij de „metap'hysische Hypothese" van Lessing afwijst, volgens wien, indien God in Zijn rechterhand de waarheid, en in de linker het doorloo pende zoeken naar de waarheid ons aanbooid, deemoedig de gave der linkerhand te kiezen zou zijn. Want waarom heeft Nietzsche dezen bekenden Satz van Lessing-Strauss , afgewezen? Omdat bet aannemen van een geschenk uit de hand van Gód zélf een vernedering is voor den menscli, die op weg moet zijn naar den Uebermensch; en omdat het dilemma zelf, dat tusschen rechter- en linkerhandsgesöhenken-van-bó ven doet kiezen, verwerpelijk is: philistera, rnioe van den orthodoxen slaaf, die het nog de moeite waard vindt, tegen Strauss als tegen een gevaarlijken opp'Onent te vechten, — daarom! Wat Nielzsciie op den Bild'ungsphilister tegen heeft, dat is vooral dit ééne: dat hij met zijn aesthetisch-historische „BUdnng" — dat gemakkelijke patroon, die omnibus, die ieder meeneemt — zich heeft „veilig gesteld" tegen de vloedgolf van het e n t h u s i a s m e. Welk enthusiasme? Wel, het is het zelfde Enthusia.sme, dat door Overbeck gesteld' is tegenover het historisme en het conservatism'e, en tegenover alle historische gebondenheid. Het enthusiasme, dat zich principieel stelt tegenover het objecliveerende denken, heuscli niet alleen in de theologie, maar ook b.v. in de geschiedenisweteiischapi, en de cultuiirwaardeering, en tegen alle historische positie. Het enthusiasme, dat principieel anti-anti-revolutionair, maar óók anti-anti-conservatistisch is, omdat bet de HOUDING, zoowel van den anti-revolutionair als van den anti-oonservatist, als houding verwerpt. Het is dit enthusiasme, als wetenschappelijk principe, en als geheim, en openbaring, en kritiek aller wetenschappelijke methode, dat later Overbeck met Nietzsche heeft gemaakt tot venters van de entstof van het esdiatologisclie Pathos, tot principiëele, maar dan „in hope", onrustige verheerlijkers der „Leidenschaft", dat aan Kieiicegaand en aan Barth, en aan Miskotte en aan den jongeren Slotemaker de Bruine hen verwant heeft gemaakt, en, in hun spoor, deze laatsten heeft doen worden tot de nieuwste werpers van ditmaal openbaringsgetrouw geheeten scheldwoorden aan het adres van den neo-calvinistischen en Kuyperiaanschen hoogmoed, die me daar durft objectiveeren en oonserveeren, en die historisch-gebonden en begripsmaüg verassure e rd durft zijn in Kuy- P'eriaansche theologie, en in anti-revolutionaire staats- en maatschappijleer, en over heel de Unie van het toch profetisch geheeten denken.
En hier, hier vinden wij het rustpunt, waarop we nu stil kunnen gaan staan en 'Op 'dezen gedenkdag, Kuypers Scolastica vóór ons, Oiuze positie kimnen bepalen, de oogen geslagen op Hem, die ook ons roept tot Zijn dienst.
Hier kmiiien wij den vijand' onderkennen, en onze leden, ook. in de voortzetting van Kuypers levensworsteling, en in onze zelfbezinning dienaangaande, dienstbaar stellen aan den Koning, die ons roept. Met deze beide gedachten wil ik 'dit artikel besluiten.
Wij kunnen, zoo zeide ik, hier den v ij a n d onderkennen. Vijand, — dat woord is ongemeen veel ernstiger dan: „philister". In den term „philister" ligt dédain; in den term „vijand" spreekt zich vreeze en beven uit, die vreeze 'en dat beven, die allereerst positieve inspanning in den goeden strijd beteekenen, en die vervolgiens daard o o r ons verhiiideren, den tegenstander te ondeiv schatten. Philister — zoo scheldt in aristocratischen hoogmoedsvfaan, onder antliro'pologisch: ^ eg'Ocenitriscli gezichtspunt de vleeschelijke mensch, die zijn idolen zoekt, hetzij in den vergoddelijkten staat, hetzij in den zijn eigen vrijheid zioh garan, deerenden „deutschen Geist", hetzij in de gedoïfi. ceerde wetensdiap, of in eenig kosmisch goed, geabstraheerd en geëmancipeerd van God als eenigeii Schepper en Wetgever. Maar „vijand", polemios, zóó hoort, zelf in het stof geworpen, onder christologisch-tlieooentrisch gezichtspunt dte geestelijke mensch zijn God schelden; schelden, al wie Hèm wederstaal in liet zijne. En, gehoorzaam tot den dood, ja, ook den wetenscliappelijken, den poliüeken, den maatschappelijken dood, zegt deze in het stof geworpene zijn God na, wat deze hem voorgezegd heeft. Zou ik niet haten, Heere, die O haten? tot vijanden zijn ze nu ook mij geworden.
En, daar, in dat stof, waar de Geest van Christus hem neerwierp en tot Diens leerling maakte, daar ziet hij zoowel den „Jenenser philister" als ook Nietzsche's Bildungsphilister als projecten van den menseheüjken overmoed. Hoe meer liij Alsteds theologia naluralis, met haar consequenties voor de theologische encyclopaedie, te boven ge^ ko; men is, en uit Kuypers andere werken de nood'zakelijfce. aanvulüngen of correcties op den proloog van diens Scolastica I heeft leeren vinden, des te scherper leert hij nu inzien, dat tenslotte dezelfde hybris (hoogmoed) — n'en 'déplaise Overbeck en Nietzsche, en'Barth, en Miskotte — zoowel den Jenenser als oo'k den Nietzscheaansc'hen Philister deed ontwerpen en benoemen. Hoc dieper hij in Kuypers levenswerk is ingedrongen, des te hardnekkiger weigert hij, Nietzsche's apiioristische of doctrinaire orakelspreuken tegen den Bildung'Spliilister uit te spelen tegen de acadtv mische romantiek van vroeger, of tegen de verbeten totaliseerings- en gelijkschakelingspolitiek' van den oppermachtigen, ook de wetenschap, de kerk en de theologie knechtenden staat.
Ja, wèl als voorspeller, en als voorzegger, maar niet als ziener, niet als man Gods, niet als profeet erkent hij Nielzsciie, wanneer deze bet „tutti unisono" hekelt, zooals het in diens dagen nog wel niet van boven af was opgelegd, maar dan toch in conventionali sme zich o p g e d r o n g, 'C n had, en straks, bleef de Uebermensch uit, zich zéker van boven af opgelegd zou zien door 'de Bildungsphilister van den gedecoreerden dood, gedecoreerd met de emblemen van een vergoddelijkt staatsgezag, en met de orde-teekenen van den „Heere en God", die in een herleefden keizer- of Fülirercultus aangebeden wordt, hoewel hij mensch is. Nietzsche heeft hem gezien, den gelijkschakelenden BildungspliiUster, dien apostel van de Wilhelmslrasse, die de Barbarei eener colonnch formatie ook voor de mannen der wetenschap instellen zou, en die een wetenschapsbedrijf zou organiseeren, dat nooit meer vrij kan onderzoekien, maar al zijn Lehnsatze en axiomata uit het daartoe geëigende staatsbureau heeft te ontleenen tien behoeve van 't leerplan. Nietzsche heeft ze gezi'en, de 'dommekracht, die de wetenschap zou subalterneeren aan de ideologie van den staat, 'het leerambt tot leerambacht degradeerende, en de universitas docentium et discentiuni') opslokkende in de universitas politica, opgebouwd naar de onverwerkte dogmata eener élite, die de munitiekamer heeft veroverd en verzegeld. Voorzegd is dit alles door Nietzsche, — maar profeet is hij daarbij niet geworden. Profeet kón hij niet zijn, omdat hij Hem niet kende, die met Goddelijk openbaringsgezag eertijds in Mozes' dagen de aarde bewoog, en die nu in Ghristns, naar de Hebreërbrief schrijft, uit den hemel orakels geeft, maar dan Christelijke.
En wij grijpen nu andermaal dankbaar naar Kuypers antithese-leer; we breiden ze met hem over heel de linie van het kosmisch leven uit, en —vinden zoo den laatsten grond voor onze oorlogsverklaring. Onze oorlogsverklaring aan Nietzsche, den niet-begrepen, en dus zijns ondanks door Rosenberg toch weer , geannexeerden pijlenschieter telgen de inschakebiig van bet grootbedrijf der „scolastica" door het nóg grootere der „Politica". Onze oorlogsverklaring, ja, óók aan eiken zijn goddelijke roeping vergeten bewoner van het huis der wetenschap zelf.
Want die laatste grond voor deze ons afgeperste oorlogsverklaring is prachtig aangegeven in Kuy- P'ers Scolastica II. Ik zei het reeds: in dit tweede stuk wordt de vraag gesteld, waar het in 'de echte studie om gaat: om het zoeken of om het vinden? Zooeven, toen we Nietzsche citeerden, hoorden we hèm spreken tegen Lessing zoowel als Strauss; het ging toen om die uitspraak van Lessing, dat wij Gods linkerhand zouden kiezen tegenover de rechter, bijaldien déze de waarheid, doch gêne het z ó é ken daarnaar als geschenk ons aan zou bieden. Welnu, evenals wijlen Prof. Dr J. Woltjer in zijn Gezag e n W e te n s c h a p, en evenals Nietzsche, en evenals ettelijke anderen, zoo heeft ook Dr A. Kuyper Scolastica II dit woord van Lessing aangehaald', , en — terecht — afgewezen. W'C laten nu in het
middten, ot Dr Kuyper gelijk heeft, als hij opanerkt, dat „Lessings uitspraak op intellectueel gebied volkomen evenwijdig loopt met de werkheiligheid op zedelijk gebied". Wie den grondtrek van Lessings filosofie ziet in de consequent doorgevoerde ontwikkelingsgedachte, die z, al van dezen fUosofischen essayist over de „Erziehung des Menschengeslechts", dezen apostel der zedelijke Aufkiarung, en auteur van „Nathan der Weise", , niet zoozeer een parallelthese met eenige theologische leerspreuk over het verdienen bij God, als wel een godsdienst-filosofische these over de realiseering van het oneindige wezen der godheid in den „sich. regenden" mensch verwachten; de spinozist heeft zich in Lessing nooit verloochend. Maar deze opmerking bedoelt onderzijids niets anders, idan aan te toonen, dat geloovige en vóóroordeelende afwijzing van Lessings woord volkomen terecht door-Dr Kuyper aan zijn studenten als plicht, als belijdenis-acte, vóór zij hun arbeid aanvatten of hervatten, len gedurende heel dien arbeid zelf is voorgehouden. Want het is nu niet alleen het geloof in openbaring contra evolutie, doch ook dat in de redhtvaardigmaking-om-niet contra alle werkheiligheid', dat ons Lessings woord, en Strauss' Philisterei afwijzen doet, — niet op gezag van Nietzsche, zèlfs niet op dat van Dr A. Kuyper, doch, in navolging óók van ham, op gezag der Heilige Schrift. Het is dat gezag, dat elk belijder verklaard heeft te willen eerbiedigen. En ieder strijder aan het mee door Kuyper gevormde front zal zich de belijdenis van zijn geloof ook in dit punt telkens weer bewust moeten maken. Want aan deze geloofsbelijdenis en de daarin vervatte gezagsaanvaarding houdt hem de God van het verbond. Deze persoonlijke band aan Hem is de eerste en laatste grond voor de bewuste, en, als het goed is, al bewuster aanvaarding van die i s o 1 € i m e n t s p o s i t i e, waarin het geloof ons plaatst, niet tegenover de menschen en de wereld als zoodanig, doch tegenover de ongele o vigen en „het vleesch", tegenover „déze" wereld', zondig, zoover zij haar Maker verloochent. Den vijand onderkennen — dat is, allereerst een zaak van geloof, en daarom wordt het daarna al meer theoretisch verdiept en versterkt. Fides quaerit m- tellectum *) ~ dat is óók in polenüsdhen zin bedoeld'. En daarom roept de stem van den auteur van Scolastica nog heden zijn leerlingen toe: maakt u geen illusies ten aanzien van uw isolement. Verheerlijkte Nietzsche den autonomen „deutsöhen Geist", en prijst Rosenberg het duitsche bloed, en Lessing het idealistisch, zich zelf bekemiende menschheidstotaal, en bepaalde elk van hen daaruit aard en karakter en vindplaats van den „Philister", Kuypers ware leerlingen kemien den „Philister" niet, tenzij dan in dengene, voor wien aan.stoot en dwaasheid is, wat hun door genade kracht Gods en wijsheid werd. Is Nietzsche's „Bildungsiphilister", eenmaal opgenomen in zijn organisaties, zichzelf gaan aanbidden, en linecht hij alle onderwijs, in Rusland', onder het fascistisch régime, en zelfs in Nederland', waar de ware vrijheid van liet hooger onderwijs in staatsverband onvereeuigbaar met onze gebondenlieid verklaard wordt, , daar mogen Kuypers leerlingen stndeeren aan een Vrije Universiteit of aan een even vrije Theologische Hoogeschool; ook deze laatste is vrij van den staat, en eveneens vrij ten overstaan van de kerk; want de staat k a n, en de kerk wi i 1 haar niet knechten; zóó mag de kerkelijke vrijheid ook aan een kerkelijke hoogeschool haar hoogste triumfen vieren. En tot wie, een eeuw na Kuypers geboorte, zich aanmelden om het vaandel ook in den wetenschappelijken strijd te voeren, mag men zeggen: „geen enkele band bindt u daarbij, , dan dien ge in uw geloofsbelijdenis hebt erkend als trekking van de vrijheid, of als zoodanig zult erkennen. Maar juist i n en o m deze uwe vrijheid zult gij slaven worden genoemd; want alle filister noemt den ander met zijn naam. Gij zult te midden van een Icrom en verdraaid geslacht Philisters heeten; aanvaardt dien smaad van uw Heere, dien gij straks te verkondigen hebt als buiten de poort geworpen — bij de barbaren. Aanvaardt dien smaad, maar niet, alsof u iets vreemids overkwam".
En zóó — al4us zou men in Kuypers geest van^ daag „Scolastica" kunnen interpreteeren — zóó zult gij, 'die Kuypers wetenschappelijke worsteling wilt helpen voeren, dan óók bekwaam zijn tot het dienstbaar stellen van uw leden aan den Heere, die ons riep.
Laat die dienst — zoo zou men vandaag met name tot studenten willen zeggen — laat die dienst u niet gemakkelijk, en zijn spanning uzelf niet reguleerbaar zijn. Misschien — het is te hopen — zegt het u iets, dat de hartstocht voor een nieuw „geloof" — maar dan een valschelijk genaamd' geloof — in het buitenland' een onstuimige studentengeneratie heeft doen breken met de laatste i"> esten van het romantisch groen-verklaren en in het beste geval als groen behandelen der Philisters van den tweeden of den eersten, graad. Z ij zijn daarboven uitgekomen door den dwang der Wilhielmstrasse, en door het snerpende kommiand'o, dat opriep eerst tot het werkkamp en straks tot het kampwerk: de uniforme Bildiung onder leiding van in priestergewaad gestoken „BildungspMlis^ters" van Nietzsche's benauwde droomen. Dank zij Gods genade leiden wij hier nog een „istil en gerust leven" onder onze overheid, en speurt gij van dien dwang geen spoor. Maar och — laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen. Erkent, in volle vrijheid, dat een clnnstelijke universitas docentium et discentium, zij het dan ook niet m zichzelve, dan toch door het genadige regeergezag van Christus Jezus, onder vele andere een eigen kring vormt binnen de gemeenscliap der heiligen. En laat de hoqge ernst van deze werkelijkheid — om nog eens met Dr A. Kuyper te spreken — uw „symbiosis scolastica, " niet ver- Wereldlijken, niet bederven.
Deze vingerwijzing naar den proloog van Dr Kuypers Scolastica I brengt mij tenslotte tot den epiloog van zijn veel diepere Scolastica II. Niet het zoeken maar het vinden is het doel van echte studie, ZOO' roept onze generaal-profeet in onzie ooren; we kunnen 'took zóó zeggen: niet Lessing, maar Galvijn, niet de vrije „Geist" van het ideaiüsme, doch de „geestelijke mensch" van Paulus' kèrugma.
Ja, gereformeerde werkers in de wetenschap, wèl staat ge ook nu weer alleen tegenover de nietgereformeerden. Er is, sedert Kuyper zijn Scolasttica II schreef, wel veel veranderd op theologisch gebied. De theoloigie, thans in Duitschland vrijgelaten, mits ze maar de staatsideologieën der regeerende élites laat begaan, zette daar, vóór dat die eisch gesteld werd, spontaan reeds daartoe zich in postuur. Ze heeft het Pathos-element, waarover boven reeds sprake viel, theoretisch verdedigd en tot principe van een nieuw geloofsicriücismo gemaakt. Zij heeft de tlieologie tot kèrugma, of, nog scherper uitgedrukt, tot Predigt, tot de acte van het „kèrussein" (boodschappen) gemaakt; en ook binnen onze landsgrenzen worden in dien geest haar prolegomena geschreven. Het dogma is tot „Frage" geworden, de belijdenis tot conclusielooze zelfcorrectie en zelfbezinning, O neen — dat is volstrekt niet wat NietzschiCy of wat Schelling wilde; aan den „deutschen Geist", aan het idool eener Gods Geest in zicliizelf realiseerende en objectiveerende mensdiheid is luid genoeg het crediet opgezegd, de auto> nomie betwist. Alleen maar, — in de kringen van de di, alectisch6 Pathos-theologie kwam men, zij het van den tegenovergestelden kant tenslotte tot eenzelfde yesultaat; de echte studie is geen vinden, geen gevonden hebben, doch z o e ken. Pas in dat z o eken-z onder-eind, en vooral zonder begin, draagt zij het kenteeken, niet zioozeer van het „uit God zijn" (wat is dit uit? ), doch van het „onder God staan" (hoewel: wat is dit staan? ).
In zulk een tijd nu met deze totaal nieuwe probleemstelUng, is Kuypers woord toch nog levend en krachtig. Beati po ssi den tes''), Kuyper schaamt zich tegenover den nabloei, van het filosopisch rede-criticisme niet, het te zeggen. Doen wij het niet tegenover een düsgenaamd' tiieologisch geloofscriticisme. Beati possidentes — hoort liu Kuypers indringend stemgeluid: „Gaat de lust in het zoeken bij u boven het bezit der waarheid, dan maakt ge zoek, wat niet zoek was; dan zoekt ge opnieuw wat reeds voor lang door anderen gevonden werd; en dan blijft ge liever tasten in donkerheid dan dat uw oog zich voor het licht van een gegeven openbaring zou ontsluiten" (II, 13). O ja, we weten het, in 1937 heeft het tweede lid van deze vermaning minder actualiteit dan in 1900; en het vindt geen polemiek der Pathos-predikers tegenover zich; want dat tweede lid gaat over de verhouding van den volgenden mensch tot wie als mensch hem zijn voorafgegaan. Maar dat eerste en dat derde lid van Kuypers vermaan, dat heeft zijn volle actualiteit in 1937 behouden. Zoek maken wat niet zoek was, dat raakt een relatie binnen menschenkring, doch het raakt dieper de relaüe raensch-God. En dat laatste: in het donke'r terugtasten, en het oog sluiten voor gegeven openbaringslicht — dat raakt rechtstreeks de verhouding van den mensch tot God.
Zoo zijn het dan drie tegenstellingen, die Kuypers scherpe blik zag samenhangen m'et het principieel versdhil van studeeren om het z o le»ken dan wel om het vinden.
De eerste is die van het al of niet t a b u 1 la rasa maken; Kuyper wees hierbij op Cartesius, wiens theoreem der dubitatio generahs ^), opi de universiteiten gepropageerd, onze onde theologen zoo hevig en zoo christelijk heeft geërgerd. Vandaag is het geen cartesianisme, docii BiartManisme, dat — onder andere termen — hetzelfde drijft; en nu in Gods naam. ZIJN stormwind' — izoo heet het — maakt tabula rasa. Spreekt nu daartegen uw: neen; en zegt het door het geloof. FIDES quaerit intellectum. En deze fides is o.m. een zeker weten van hetgeen geopeaibaard IS.
De tweede tegenstelling, zoo vervolgt Dr A. Kuyper, is die van aanvaarding van het historisch gewordene, zoover het achteraf goed bevonden werd, maar met voorafgaande geloofsovcrtuiging, dat het goede er nooit geheel in ontbroken heeft, — en zulks dan tegenover wat Kuyper noemt het hypercriticisme. „Wij weigeren" — zooi roept Kuyper uit — „wij weigeren weer op straat te gaan staan, om al wat stond met de toorts der, critiek in brand te steken. We wonen in hiöt Gereformeerde huis, dat ons als erfenis van de vaderen is toegekomen, en zetten daarin ons leven voort". Spreekt, leerlingen va, n den Clhris, tus, ook hierop uw geloovig amen. Fides QUAERIT intellectum; maar het subject van dit praedicaat bUjft dan ook „fides". Er IS een zoeken; want het historisch gewordene is nimmer in zichzelf goed, het heeft geen gezag in zichzelf, het vraagt correctie en aanvulling. Maar de fides is het, die zoekt, de fides, , die o, ., m. met de beUjdenis aanyaardt, dat God de wereld geen dag zonder kerk, en de kerk geen dagi zonder den Geest van verUchting en van wederbarende genadte heeft laten voortbestaan.
En eindelijk: de derde tegenstelling, waarop Dr-Kuyper wijst, is die van ophouden met zoeken als God geopenbaard' heeft, ter eener zijde, tegenover het nimmer halt houden voior den God der openbaring, ter anderer zijde. Kuyper richtte dit vewmaan tegen rationalisten. Hegelianen Aufkla'rungsliteden, liberalen; wij doen het heden tegen de dialectici, die geen anderen God kennen, dan zulk een, die ons permanent opschrikt, en die het halt hou den VOOR de openbaring juist DOOR de openbaring; verbiedt, volgens alle arüi^ kelen van al zijn wetboeken. Zegt het in 1937 wederom Kuyper na; want: fides quaeris INTEL LECTUM, en dit object van den zin schaamt zioh bij ons voor het subject niet, noch het subjeat voor dit object.
Ik ga, eindigen. Ik hoop, dat mien den verbinr dingsdraad, die het poppenspel van PMlister en van Bildungsphilister, van Nietzsche en van Lesising, van Kuyper en Calvijn, van Strauss en Renan, van Aisled en Miskotte in deze „meditatie" tot een eenheid heeft gemaakt, zal hebben, gezien. Met wat oefening in de christelijke medJtatiekracht is of komt men gemakkelijk zoio ver, . En zich verbazende over den rijkdom der geinade, die doorloopend tegenover de dwaasheid der menschen bleek te staan, zullen de gehoorzamen aan onzen Hoogsten Profeet en Leeraar met mij in dit gedenkjaar van Kuypers geboortedag, rustig Mussolini laten reizen en met Hitler laten staan in zijn illuminatieglorie. Hij moet er nog heel wat verdringen, die ook de heele wereld willen beschrijven. En — ars longa, vita brevis'). Maar de longa vita^) is er bij onzen hoogsten Profeet en Leeraar. Hij laat ook in Sept. en inj October 1937 de heele wereld beschrijven. Hij schreef in het album studiosorum ook weer in dit gedenkjaar. En aan Zijn blijvende inwoning danken wij het, dat wij met Kuypers tweede opleningsrede onze eerste^) aldus mogen bë- .sluiten: „Reeds hebt ge voorgangers, die uit uw nobelen kring zijn voortgekomen. Laat er recht velen ook onder u, die thans mij hoort, zijn, die in hun voetspoor volgen mogen. Drage daartoe ook de cursus, dien ik thans open, het zijne bij. En laat ons zoo dan morgen onze stuidlên weer opvatten, als die het weten, dat alleen wat met God begonnen werd, voor de eeuwigheid werkt".
1) der oude studentikooze, en weelderig-romantische zelfvoldaanheid.
2) Het studentenduel in de studentenkorpsen.
3) De gemeenschap van wie onderwijs geven en ontvangen.
4) Het geloof (fides) zoekt (quaerit) kennis (intellectura), het geloof vraagt naar verstandelijke, wetenschappelijke kennis.
5) vsfelgelukzalig zijn, die bezitten. 6) Twijfel over heel de linie van het denken.
7) De kunst duurt lang, het leven kort. 8) Het lange leven. 9) Dit artikel, ofschoon hier en daar gewijzigd, heeft in eerste redactie gediend al openingswoord van den jongsten cursus te Kampen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1937
De Reformatie | 48 Pagina's