GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ultv/endige en inwendige roeping, en gemeene gratie.

Weken geleden hebben wij Prol Hepp te woord gestaan over zijn bewering, dat Ds C. Veenhol alweek, en dan zeer zeker „ z a k e 1 ij k ", van de gereformeerde belijdenis. Dat was dan uit hoofde van wat hij had opgemerkt over de kwestie der uitwendige en inwendige roeping. Prof. Hepp meende, dat de „inwendige roeping" altijd zaligmakend was; Ds Veenhof had het anders gezegd. Ikzelf heb toen, onder overlegging van bewijzen, trachten aan te toonen, dat Ds Veenhof het bij het rechte eind had, en voor mezelf geconcludeerd, dat men de uitspraak van de Dordtsche Leerregels (in hun verwijzing naar de gelijkenis van het zaad) in hun oorspronkelijke bedoeling wèl lezen kan, als men rekent met de opmerking van Ds Veenhof, maar niét, als men den bril opzet van Prof. Hepp.

Sindsdien heeft Prof. Hepp het niet noodig geacht, van antwoord te dienen. Slechts heeft hij opgemerkt, geen ketting-polemiek te willen (wat ook geen mensch vraagt) en tevens zich er over beklaagd, dat men dit zwijgen hier en daar uitlei als een bewijs van over. wonnen-zijn. "' .., -.. Nu gaat het ons heelemaal niet om overwinning of niet; maar wel vinden wij het zoo ongeveer het nbc van broederlijken omgang en van gehoorzaamheid, dat men een aanklacht inzake afwijking van de belijdenis hetzij handhaaft, en dan metterdaad (het adres van Haarlem's kerkeraad staat in het Jaarboek, en dat van dien van Kampen ook), óf terugneemt. Wie zulke ernstige dingen beweert, en dan geen vervolg op die histories wil, die wordt oorzaak, dat naen zijn klachten niet meer serieus neemt. Maar hij wordt nog van iets anders de oorzaak. Hij maakt, dat men in de kerk „gewend raakt" aan die sfeer van aanklagen, en nog eens aanklagen, zonder dat er serieuze gevolgen aan verbonden worden. Het uitblijven van het zoeken naar zulke gevolgen vind ik het ergste van de heele affaire. Want het laat ons aan aanklachten „gewend" raken, ondermijnt de kerkorde, leert ons „elkaar te probeeren", hoever het gaan kan. Het brengt de wereldlijke diplomatie in de kerk, en laat ons in partijschappen uiteengaan. Aanklagen, en voor de gevolgen niet durven of willen staan, — dat schept factiegeest. De eenige manier, om in zulke constellatie dien factiegeest te bezweren, is: een aanklaclit serieus opvatten, en de kerk houden aan het klimaat-van-dene e d. Als dat weg is, is ze verloren. Alle kerkelijk diplomatenspel, dat zich „bij aanvang of voortgang" niet serieus neemt, is van den Heere vervloekt. Er zijn trouwens meer wonderlijke dingen tegenwoordig. Onlangs is een predikant, die ergens preekte over Zondag 2, nogal becritiseerd, omdat hij de wet, gelijk ze in Zondag 2 geteekend werd, voorstelde als den oorspronkelijken regel van de dankbaarheid "(waaruit dan natuurlijk verder onze ellende te kennen was). Die preek leek mij een bewijs, dat de predikant in de vaderen studeerde. Niettemin werd er (ik vermoed: alleen buiten zijn tegenwoordigheid) ergens in verband met een beroepingskwestie nogal zwaar over gedebatteerd, en dat in twijfelmoedigen zin. Verleden week heb ik hetzelfde geschreven in de catechismus-bijlage. Misschien overkomt mij nu hetzelfde. Ik verwijs weer naar het adres in het Jaarboek.

Om nu echter naar ons uitgangspunt terug te keeren: wij troffen dezer dagen nog een aardige uitspraak inzake die „Inwendige en uitwendige roeping" bij Trigland, dien onze lezers wel vaker hebben hooren noemen. Hij handelt over deze zaak in zijn strijd met de Remonstranten.

Aanleiding voor de leerzame polemiek was het probleem der gemeene gratie (gratia communis). Dr A. Kuyper heeft in zijn „De Gemeene Gratie", II, blz. 11, gesproken over het „licht der natuur", dat na den val in den mensch nog is overgebleven. Hij citeert daarbij enkele passages uit de Dordtsche Leerregels, de Belijdenis en den Catechismus. Evenwel is door heift op deze plaats niét vermeld hetgeen de Dordtsch» Leerregels, nadat zij de eigen leer hebben uiteengezet, daarna in de Verwerping der Dwalingen terzake nog opmerken.

De aanhaling, die hij uit de canones geeft, is trouwens ook in ander opzicht merkwaardig vanwege de onvolledigheid. Let wel: ik heb de „Gemeene Gratie" niet van a tot z op dit punt kunnen controleeren, en reken dus met de mogelijkheid, dat op een ander» plaats het citaat volledig gegeven wordt. Wie mq onderrichten kan, doe het: ik zal 't hier doorgeven. Wel trof het mij, dat in het register onder „Licht der Natuur" alleen maar verwezen wordt naar de hierbOTen genoemde plaats, met haar onvolledig citaat.

In de aangehaalde plaats nu citeert Dr Kuyper wèl, uit de Leerregels, dat er eenig licht der natuur in ons nog overgebleven is; ook wel, dat de mensch door dit licht der natuur „zoo weinig tot de zaligmakende kennisse van GoJ komen, en zich tot Hem bekeeren kan, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt"; maar niet wordt aangehaald wat daarop volgt: „Ja, veelmeer (dat de mensch) ditzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onderhoudt". Waarop dan in de volgende paragraaf staat: „Gelijk het met het licht der natuur toegaat, zoo gaat he< ook in dezen toe met de Wet der tien geboden". Want ook deze tien geboden worden „door het vleesch krachteloos". Ook dit blijft onvermeld. Eveneens wordt geen melding gemaakt van den aanhef der uitspraak. Verwerping der Dwalingendat de synode „de dwalingen verwerpt van hen, die leeren: dat de verdorvene eil natuurlijke mensch de gemeene genade (waardoor zij verstaan het licht der natuur), of de gaven, hem na den val nog overgelaten, zoo wèl gebruiken kan, dat hij door dat goed gebruik eene meerdere, namelijk, de Evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelve allengskens en bij trappen zoude kunnen bek o m e n".

Men versta ons wel: wij beweren in het minst niet, dat het geven slechts van coupures uit de Canones bij Dr Kuyper opzettelijk geweest is. Met nadruk laat hij uitkomen, dat de gemeene gratie, die ook hij soms vereenzelvigt met het licht dei- natuur, den mensch niet bij wijze van overgang den weg baant tot de bizondere genade, ongeveer op de manier zooals men in Utrecht van het buurtstation kan komen naar het centraal station. Wel echter achten wij het zéker jammer, dat enkele passages bij Kuyper weggelaten zijn. Want opstelling én solutie van het probleem, dat hier aangesne-

den wordt, worden toch onwillekeurig een andere richting uitgeschoven, wanneer men de Canones volledig citeert. Blijkens herhaalde, en over heel zijn boek verspreide uitspraken ziet Dr Kuyper de gemeene gratie, en ook het licht der natuur, óók als een kracht, die zelf positief vruchten werkt, en worden van die vruchten der gemeene gratie weer prijzende dingen gezegd. Ook staat in de bedoelde passage de uitspraak, dat God in de samenleving dringt tot oordeelvelling me t dat overblijfsel als maatstaf. De Canones daarentegen zeggen, dat de onwedergeboren mensch, en dus ook de mensch in de samenleving, dit licht der natuur nimmer recht gebruikt; dat hij er niets van weten wil, daar een maatstaf van te maken; dat hij het geheel bezoedelt, en zulks op onderscheidene vwjze; dat hij het ten ónder houdt, onderdrukt (het bekende begrip uit Rom. 1). Niet slechts het licht des Woords staat hij tegen, maar ook het schijnsel van ïiet licht der natuur. Niet slechts de heldere lamp, maar ook het kleinste {likkerlichtje wil hij krachtens zijn bedorven aard van dten kandelaar weren. En hiermee wordt door de Dordtsche vaderen een rem aangelegd aan eiken vurigen geest, die het licht der natuur wil laten zien als ondergrond, waarop te bouwen zou zijn, als basis, waarop trotsche gebouwen Yan wetenschap en kunst zijn op te trekken, enzoovoort. Het geloofsinzicht, dat de Canones hier uitspreken, is niet alleen voor de theologische faculteit, maar voor alle faculteiten van de grootste beteekenis. Kuyper heeft dat terdege beseft toen hij het thetische element (het bestaan van een residu, dat „licht der natuur" heette) aan alle faculteiten in overweging gaf. Maar het wordt misschien tijd om ook het andere element, dat wij nu ditmaal uit de Canones naar voren brengen, eveneens aan alle faculteiten voor te houden als ons voorwetenschappelijk geloofsbezit.

Dit nu verder daargelaten, wijzen we op de conflicten, die terzake van dit „natuurlijk licht" tusschen Remonstranten en Gereformeerden gerezen zijn. Trigland gaat in zijn „Opuscula" na, hoe de Remonstrant Uittenbogaert die algemeene genade (het licht der natuur) „drijft". Vervolgens toont hij aan, dat deze Remonstrantsche theorieën van de gemeene gratie niet in staat zijn, Gods genade te verheffen of daaraan recht te doen. En tenslotte zegt hij, hoe dan naar zijn meening te denken is over die algemeene genade.

Dit laatste nu doet hij niet met zijn eigen woorden, doch onder verwijzing naar Pareus. Daartoe citeert hij wat Pareus had opgemerkt tegen den beroemden Roomschen theoloog Bellarminus. Tegenover dezen wil Pareus thetisch uitwerken wat men te verstaan heeft onder de „hulpe ofte ghenade". Daaronder verstaan wij, zoo.zegt Pareus, de roeping Gods:

lo. uitwendig; 2o. inwendig. Zoowel de uitwendige als de inwendige heeft twee trappen.

De uitwendige roeping geschiedt:

a. door het boek der natuur en creatuur; b. door het boek der Schriftuur, en de uiterlijke middelen des Woords, der sacramenten en wonderen.

De uitwendige roeping door het eerste „boek" is algemeen, d.w.z. alle menschen deelen er iUj Rom. 1:20.

De uitwendige roeping door het boek der Schriftuur (ca.) is niet algemeen, maar zooals andere schrijvers het uitdrukken, „gemeen", d.w.z. niet alle menschen, maar een deel van de menschen krijgt er gemeenschappelijk mee te maken.

De uitwendige roeping door het boek der natuur is niet genoegzaam om alle menschen te bekeeren, doch wel om hun alle onschuld te benemen.

De uitwendige roeping door het boek der Schriftuur {'C.a.) is genoegzaam ter bekeering, maar dan „in een seecker aensien", „niet simpelijck", d.w.z. er moet een genade bijkomen van inwendige beweging en trekking.

Hierna volgt de inwendige roeping. Met wederom twee trappen:

, De eerste trap der inwendige roeping is de genade der verlichting, waardoor de menschen geleerd worden den wil Gods en den weg der zaligheid te kennen en te verstaan.

. De tweede trap van de inwendige roeping is de genade der vernieuwing door den Geest, die wederbarend is, een krachtige trekking en bekeering.

De eerste trap der inwendige roeping is wel absoluut genoegzaam tot beneming van de onschuld, maar zonder den tweeden trap is ze geenszins genoegzaam tot bekeering.

Daar blijkt dus duidelijk, dat ook Pareus een „inwendige roeping" kent (dat beteekent een roeping, die des menschen psychisch leven raakt), welke volstrekt nog niet „krachtdadig" is. Ten overvloede, en als om alle misverstand hier af te snijden, citeert Pareus een tekst uit Z Petrus 2. Het is vs. 21, welk vers in de vertaling van Prof. Greijdanus luidt: „Want het ware hun beter, den weg der gerechtigheid niet gekend te hebben, dan (dien) gekend hebbende, terug geweken te zijn van het hun overgeleverde heilige gebod". Prof. Greijdanus („Korte Verklaring") zegt van de hier bedoelde menschen, dat zij het evangelie „leerden gelooven, ofschoon, helaas, niet met het diepste hunner ziel". Dat correspondeert dus met wat wij vonden ook in de Synopsis, dat toch wel degelijk hun zieleleven door het evangelie geraakt was, al was de wederbarende Geest niet doorgedrongen met Zijn vernieuwende werking tot het binnenste van die ziel.

We staan dus weer voor het feit, dat de oude theologen wel degelijk een „inwendige" roeping kenden, die niet krachtdadig was.

Men moet nu niet zeggen, dat deze theologen nog niet tot de rechte formuleering gekomen zijn, en daarom niet te aanvaarden zijn; met welk argument Prof. Hepp, in een nogal vage aanteekening, zich onlangs heeft verweerd op een ander punt. Want al is het waar, dat Pareus veelszins nog niet tot de vaste formuleering gekomen is, toch is het ook waar, dat de gereformeerden in hun strijd tegen de Remonstranten, toen het op scherpe formuleering aankwam, hem gebruikt hebben; en eveneens, dat de latere gereformeerden (denk aan ons vorig artikel van 2 Sept. 1938) in deze lijn zijn voortgegaan.

Men maakt soms den indruk van in- en uit-redeneeren. Den eenen keer worden theologen van den bloeitijd ons als voorbeeld gesteld; maar den anderen keer worden zij weer op den achtergrond gebracht. Den eenen keer worden theologen van' later tijd, op wie Dr A. Kuyper zich herhaaldelijk beroept, en die ook in de dissertatie van Dr H. Kuiper over „Calvijn en de gemeene gratie" met instemming worden aangehaald, geprezen, en den anderen keer terzijde gesteld. Al naar gelang het in de verdediging uitkomt.

Het is dus goed te noteeren, dat Trigland inzake de inwendige roeping anders oordeelt dan Prof. Hepp. En hét is voor het debat over de gemeene gratie leerzaam, hem te lezen.

Er blijft nog, overeenkomstig Dr A. Kuyper's eigen wensch, veel studiewerk te verrichten inzake de onderhavige problemen. Maar men komt niet vooruit, wanneer men de methode volgt van Prof. Hepp, die naar rechts en links aanklachten van afvrijking van de belijdenis richt, maar tegelijkertijd toont verzuimd te hebben, ernstig studie te maken van wat op bepaalde punten de gereformeerde vaderen hebben geschreven. Deze opmerking zouden wij, gelijk vele andere, hebben ingehouden, wanneer het mogelijk was gebleken, verhaal te vinden bij Prof. Hepp op uitgesproken aanklachten. Nu het onmogelijk blijkt, zijn we wel verplicht, de scherpte, die niet wij, maar die hij gekozen heeft, te aanvaarden in de probleemstelling. De winst is daarbij ook dit weer, dat men verder komt zoowel met betrekking tot de algemeenegenade-kwestie, i.e. het licht der natuur, alsook voor wat die inwendige roeping betreft. De Dordtsche Leerregels spreken van dat licht der natuur als van een overblijfsel, een residu. Zelfs die gereformeerden uit den reformatietijd, die van het „licht der natuur" heel wat winst dachten te kunnen oogsten (in „natuurlijke theologie"), hebben op dat begrip van „slechts een residu" den vollen nadruk gelegd. Alsted b.v. beweert, dat Rom. 1:19—^23 o.m. dit loeren wil, dat de duisternis het licht heeft verdonkerd, en alleen maar niet uitgebluscht heeft. Een residu moet men niet tot een kiemkrachtig thetisch beginsel omtooveren. Reeds Trigland waarschuwde tegen Uittenbogaert, die van vonkskens „een groot vyer" had gemaakt.

K. S.

Het Gremeen Mandaat.

Over het Handboek van Prof. Honig schreven we een en andermaal. We merkten op, dat het boek, blijkens zijn inhoud de facto ingaat tegen den geest van uiteenscheuring, die over ons vaardig wordt ten kwade, zoodra men theologische onderscheidingen, optredende binnen het raam der belijdenis, aangrijpt als reden voor debatten als in een bekende brochurenreeks zijn geopend. Reeds herinnerden wij er aan, dat Prof. Honig onder verwijzing naar ondergeteekende het begrip van „cultuurmandaat" in zijn eigen betoog opnam. Sprekende over de bedeeling van Noach tot Abraham, merkt Prof. Honig op, dat de menschheid in die periode verscheiden veranderingen onderging. En daarna lezen we: „Door dat alles werd het mogelijk, dat de menschheid in stand bleef, staten zich vormden, en het in den hof gegeven 'cultuurmandaat' (Schilder) tot Gods eer kon uitgevoerd".

Later werd mijn aandacht gevestigd op een tweede passage uit Prof. Honig's boek. De eerste is te vinden op blz. 434, de tweede op blz. 540. De auteur spreekt hier over de „bemoeienissen Gods met de heidenwereld". Men kan ze, aldus Prof. Honig, „onder tweeërlei gezichtspunt beschouwen. Men kan ze bezien als het middel, waardoor God een menschelijk samenleven, 't opkomen van staten, 't beoefenen van kunst en wetenschap, i.e.w. het machtige en rijke cultuurleven mogelijk heeft gemaakt — en onder dit gezichtspunt spreken wij van de gemeene gratie Gods, die belette, dat de heidenwereld verkeerde in een hel en bewerkte, dat de menschheid haar gemeen mandaat uitvoeren kon. Maar wij kunnen deze bemoeienissen Gods ook bezien uit het oogpunt, dat daarin tot den zondaar deze waarschuwing Gods komt: Laat af, en weet, dat Ik God ben, Ps. 46:11". We zien dus, dat Prof. Honig zoowel het cultuurmandaat als het gemeen mandaat opneemt in zijn denken. We willen daarbij nog eens dankbaar den vinger leggen. Als we ons herinneren wat er al zoo van dit „cultuurmandaat" gemaakt is, hoe er door Prof. Hepp aan vast geknoopt is een verwonderlijk betoog over een „lied van den a r b e i d", dat opklinken zou uit mijn werken, en dat de stem der vrije genade zou verzwakken in haar doordringen tot de kerk, dan zijn we dankbaar, dat de gerijpte levenswijsheid van Prof. Honig ook over dit bedrijf de facto vonnis heeft geveld. Ook in dezen is het Handboek een weldaad.

K. S.

68 V.V.K. (Vlaanderen voor Erlstns.)

Onder dezen titel is versohenen nr 1 van den eersten jaargang van een tjjdsolirift van en voor de Vlaamsche jeugd. Redactie en Beheer: Kroonstraat 156, Boeckhout. Het „gazetje" van en voor de jeugd is in zee gegaan onder de kruisvlag hoog in top. Wiji verblijden ons over de actie die ontwikikeld wordt, en waarvan wij', mits ze maar een lang leven krijgt, veel goeds verwachten voor Vlaanderen en in 't algemeen voor België. Bizonder treffend is het, dat een bon is afgedrukt in het blad, die degenen die niet weten wat een bijbel is kunnen inzenden, waarna zij kosteloos een exemplaar ontvangen. De toon van het blad is frisch. Eenigszins jammer vinden we het, dat de naam van den Heiland in den titel opgenomen is. Hetzelfde bezwaar hebben we ook tegen den titel van „Woord en Geest". We geven dadelijt toe dat het in een Roomsche streek, waarin het „Christus Koning" tot een volksleuze gemaakt is, anders klinkt dan bij' ons. De jonge onderneming wenschen we

op den arbeid zegen.

K. S.

Statistiek der Geief. Kerken in Nederland. (II.)

Wij liebben in ons vorig artikel een overzicht gegeven van liet beschikbare statistische materiaal onzer Gereformeerde Kerken en deden daarbij uitkomen, dat dit onvoldoende moet worden geacht om goed gefundeerde conclusies te trekken betreffende den groei van ons ledenaantal en de oorzaken, welke dezen groei verhinderen. Derhalve is het noodzakelijk, maatregelen te treffen, welke leiden tot het verkrijgen van voldoende gegevens om het geheel der ontwikkeling van ons kerkelijk leven te kunnen bezien.

Nu wordt mij wellicht tegengevoerd, dat een statistiek, hoe goed ook ingericht, geen wijziging zal brengen in den door ons geconstateerden toestand. Deze opmerking is in zooverre steekhoudend, dat een betere statistiek zonder meer niets zou beteekenen, indien de aanwijzingen, ons daardoor verschaft, niet zouden worden benut tot het ontwikkelen eener groote activiteit om gesignaleerd kwaad in Gods kracht te saneeren. Maar dat naoet juist ons doel zijn. Een zieke kan niet op genezing hopen, indien vooraf door den geneesheer geen juiste diagnose is gesteld. Een goede statistiek moet de elementen verschaffen, welke tot het stellen eener juiste diagnose leiden, en dan volgt, als het ziektebeeld bekend is, de aanwending der middelen, welke de gezondheid, zoo mogelijk, kunnen hergeven.

Evenmin is een goede statistiek het e e n i g e middel, om den meerderen of minderen welstand van ons kerkelijk leven te doen kennen. Het leven is een goede leerschool, en indien men een eenigszins grooter aantal jaren het leven onzer Gereformeerde Kerken met onverzwakte belangstelling heeft gevolgd, is men dankbaar voor veel rijken zegen Gods in ons kerkelijk leven geschonken, doch ziet men ook de gevaren, die ons bedreigen. Fantarestemming en knetterend applaus zijn de symptomen van een massa, welke het nadenken aan anderen overlaat en met zeer lichte spijze genoegen neemt. Het geestelijk gehalte wordt door een goede statistiek onvoldoende gepeild; enkele gegevens, om hef te bepalen, geeft zij stellig, doch daarnaast moeten de oogen wijd openstaan voor de beschouwing van heel ons Gereformeerd levensterrein, en voor dat van ons kerkelijk leven in het bijzonder.

Nadat wij de noodzakelijkheid eener goede statistiek hebben bepleit, willen we thans onze aandacht geven aan den inhoud dezer statistiek, en de middelen aanwijzen, om de gewenschte gegevens te verkrijgen.

Daartoe is noodig, dat de Generale Synode onzer kerken het besluit neme tot aanwijzing van Deputaten, die belast dienen te worden met het treffen van maatregelen, welke leiden tot de samenstelling dezer statistiek, en de bevoegdheid verkrijgen, daartoe opdracht te verleenen.

De uitvoering kan als volgt geschieden:

Éénmaal 's jaars ontvangen alle Gereformeerde Kerken in Nederland een doelmatig ingericht formulier, waarop de gewenschte gegevens kunnen worden ingevuld. Hoewel de gegevens betreffende de leden de voornaamste zijn, kunnen daarnaast gegevens betreffende het aantal kerkgebouwen, ambtsdragers, enz. worden gevraagd, alsmede eenige financiëele gegevens.

Ongeveer op deze wijze:

A. Ledenstatistiek.

I. Belijdende leden: Per 1 Januari 19.... In den loop des jaars bijgeschreven: Van elders met attestatie ingekomen: a. uit kerken in Nederland . . . . b. uit kerken buiten Nederland . . Belijdenis des geloofs afgelegd . . Tot de gemeenschap der kerk (overgekomen uit andere kerken) toegelaten Maimen Vrouwen Totaal

In den loop des jaars afgeschreven: Vertrokken met attestatie: a. naar kerken in Nederland . . . b. naar kerken buiten Nederland . . Vertrokken zonder attestatie . . . Afgevoerd van de ledenlijst der kerk (onttrekken, tucht) Overleden Eindcijfer per 31 December 19. n. Doopleden: Per 1 Januari 19 In den loop des jaars bijgeschreven: a. uit kerken in Nederland . . . . b. .uit kerken buiten Nederland . . Van elders met doopattest ingekomen: a. uit kerken in Nederland . . . . b. uit kerken buiten Nederland . . Gedoopt Tot de gemeenschap der kerk toegelaten

In den loop des jaars afgeschreven: Vertrokken met doopattest: a. naar kerken in Nederland . . . b. naar kerken buiten Nederland . . Vertrokken zonder doopattest . . . Afgevoerd van de ledenlijst der kerk (onttrekken, tuoht) Belijdenis des geloofs afgelegd . . . Overleden Eindcijfer per 31 December 19 III. Recapitulatie I eit II. Aantal belijdende leden bij het begin des jaars Idem aantal doopleden

Belijdende leden: Vermeerdering in 19... Vermindering Doopleden: Vermeerdering Vermindering in 19. Totaal aantal leden op 31 Dec. 19... Mannen Vrouwen Totaal

IV. Splitsing aantal doopleden: Jonger dan 20 jaar Van 20 jaar tot beneden 25 jaar Ouder dan 25 jaar

V. Aantal huwelijksinzegeningen: Man en vrouw beiden lid of dooplid der kerk Man geen lid der kerk Vrouw geen lid der kerk Gemengde huwelijken Totaal

Deze gegevens worden verwerkt tot provinciale en landelijke totalen en daaruit kunnen door bestudeering der cijfers der opeenvolgende jaren en door het trekken van vergelijkingen met de Rijksstatistiek zeer belangrijke conclusies worden getrokken.

B. statistiek betreffende ambtsdragers, kerkgebouwen, enz.

Gevraagd wordt o.a. opgave van het aantal dienaren des woords, ouderlingen en diakenen, alsmede het aan­

tal vacatures; het aantal kerkgebouwen, het aantal der zitplaatsen daarin, het gemiddeld aantal der kerkgangers zoowel in den eersten als in den tweeden dienst, het aantal leden, dat het H. Avondmaal gebruikt;

alsmede een korte aanduiding van eventueele bijzonderheden, welke bij de beoordeeling der gegeven

cijfers in aanmerking moeten worden genomen.

C Financiëele statistiek. Gevraagd wordt o.m. een opgave van het jaartotaal

der: Vaste bijdragen voor den eeredienst. Collecten voor den eeredienst. Giften en legaten voor den eeredienst, andere inkomsten van den eeredienst. Inkomsten der Diaconie,

Collecten voor diverse doeleinden, alsmede van de hypothecaire-, obligatie- en andere schulden, een en ander zoo mogelijk gestaafd door overlegging van jaarrekeningen.

Uit bovenstaand schematisch overzicht zal de taak, aan een daartoe geschikt statisticus op te dragen, voldoende duidelijk zijn. Het geven van leiding en voorlichting zal daarbij niet kunnen worden gemist.

Er zijn kerken in ons land, die een goed verzorgde statistiek bezitten. Van de gepubliceerde wil ik die van Rotterdam en Utrecht als uitstekende voorbeelden noemen. Indien alle kerken door het besluit onzer Generale Synode in dezelfde richting worden geleid, zal goed bruikbaar materiaal worden verkregen en het gewenschte doel worden bereikt.

Nu moet deze gedachte tot uitvoering worden gebracht. 0r Dijk schreef in „De Bazuin" van 4 Februari 1938: „Het vorige jaar heb ik reeds op deze statistiek aangedrongen en gevraagd, wie het initiatief zou nemen; ik hoop van harte, dat een volgend jaar deze vraag niet meer noodig is en we op de Sneeker Synode deze gewichtige zaak ter tafel krijgen". Door mij werd in het „Gereformeerd Kerkblad van 's-Gravenhage" reeds in 1935 in gelijken zin geschreven.

Welnu, ik ben bereid tot de initiatiefname en zal een voorstel, strekkende om tot de gewenschte statistiek te komen, aan den Kerkeraad der Gereformeerde Kerk van 's-Gravenhage—West doen toekomen. En ik vertrouw, dat zoowel deze Kerkeraad als de meerdere vergaderingen gaarne dit voorstel zullen aanvaarden, en bereids in 1940, na de Sneeker Synode, tot de uitvoering daarvan zal kunnen worden overgegaan^).

C. GUIJT.

, ; Symptoiiiatische woordafleidina" geest-flist?

Ia „Van Idolen en schepselen" schreef ik: „Geest hangt saimen met ons woord gist — er gaat een diijvesade kracht van uit."

Ik schreef over deze woordafleiding (beter: woordsamenlhang, vrant dat is niet hetzelfde!) natuurlijk niet op eigen gezag. Het is bekend uit het voorbeeld vaji Bilderdijk, dat men met woordafleiding heel voorzichtig moet zijm. Fantasie is hier al spoedig aan het werk, maar alleen degenen, die doorkneed zijn in de historie van onze taalvormen, kunnen hier met stelligheid spreken. Eiffl zijl zijin het vaak onderling nog lang niet eens.

Stel u dus voor, dat ik — dit alles wetende — nu op mijn eigen gezag had beweerd: geest en gist zijn woorden van één stam.

"Wie spreekt ffver samenhang van deze woorden, moet dat doen op het gezag van mensohen, die het weten kunnen.

Ik heb dat ook gedaan en wel op het gezag van P x o f. Dr H. B a Vinok, die in zijn werk: „Bijbeleche en Religieuze Psychologie", Kampen 1920, blz. 39 schreef: „De moeilijkheden beginnen al terstond met het woord (geest) zelf. In het Nederlandsch hangt het woord ongetwijfeld met gist en gisten samen en duidt dus ia het algemeen het opbruisende, het bewegende en bewegelijke aan. Deze beteekenis is nog duidelijk aan het woord eigen, als we van den geest van wijïi, zout, zwavel, vitriool enz. spreken en daaronder verstaan het fijne vocJht, dat door gistinig of verhaling uit deze stoffen verkregen is (spiritus)."

Tot zoover het citaat van Dr Bavinok. Nu wist ik wel dat Dr Bavinck geen taalgeleerde was, maar wanneer een voorzichtige en universeele geest als Bavinok durfde te zeggen, dat het ongetwijfeld samenhing, dan meende ik het er wel op te mogen wagen. Te meer omdat het zoo geloofwaardig schijnt

%* Edoch.... in het „Calvinistisch Weekblad" van 4 NOT. 1938 neemt Prof. Waterink mijl op de hem eigen manier „zachtmoedig, maar juist" (naar zijn zeggen) onderhanden over de gemakikelijkheid, waarmee ik volgens hem mijin boek „Van Idolen en schepselen" heb geschreven. (Gemakkelijk!? sic!)

Hiji bewijst deze „gemakkelijkheid" uit de bovengenoemde woordafleiding. Hij schijnt te meenen, dat ik hier m iji n meening gaf-, terwijl ik in werkelijkheid niets deed, dan zeggen wat ik van anderen (Prof. Bavinck) geleerd had. Inderdaad is dit voorbeeld symptomatisch voor 't geheele boek, als men het diep opvat — want ik heb daarin maar gegeven, wat ik uit Gods Woord meen geleerd te hebben door het, woordgebruik der Schrift.

Intussohen, Prof. Waterink ziet het anders. Hij ziet een „Ik" (met hoofdletter) die geen taalgeleerde is «i nochtans zeer gemakkelijk beweert, ponieert, over •Woordvormingskwesties. En hij: ziet nogmaals een „Ik" (met hoofdletter) die een eigengemaakt idee over „ziel" poneert.

Tegen dezen „Ik" — die inderdaad onder personalisten zeer veel kan voorkomen, maar die hier toch een fantasie vam hemzelve iê — fulmineert Prof. Waterink dan als volgt:

Het schrijven over het boek van den heer Janse is soms heel moeilijk. Er is iets onaangenaams in om telkens weer te moeten wijzen op de gemakkelijkheid, waarmede bepaalde stellingen worden geponeerd, die iniderdaad onjuist zijn.

De gemakkelijkheid, waarmee de schrijver van het boek „Idolen en Schepselen" zijn meening uit, moge blijken b.v. uit den volgenden zin:

„Geest hangt samen met ons woord gist — er gaat drijivende kracht van uit" (blz. 110).

Nu is de samenhang geest en gist ja, wat moeten wij^ nu zeggen, phantasie, of welk ander woord moet ik gebruiken om hier de situatie zachtmoedig en toch juist weer te geven?

Het woord „gist" toch is afgeleid van een werkwoord, waarin de letter s met de letter r afwisselt (zooals dat het geval is bij „was" en „waren", „verliezen" — Duitsoh: „verlieren" — en „verloren". Vandaar dat het werkwoord „gisten" in het Duitsch „garen" heet. Gist is van denzelfden stam als het woord „geur" en het woord „gier". De g vam gist is oorspronkelijk een j geweest, gelijk nog blijkt uit het

Engelsche woord „yeast". Het woord „geest" daarentegen is van een gansoh anderen stam. In het Middel-Nederlandsch en Oud- Hoogduitsch heet „gist" „jest', maar in het Middel- Nederlarudsch heet „geest": „gheest".

De woorden „geest" en „gist" hebben ook naar hun beteekenis niets met elkaar te maken. Het woord „geest" is verwanit met een Oud-Noorsch woord „geisa", dat „woeden" beteekent, en met het Gothisohe woord „us-gaisjan", dat beteekent „buiten zich brengen".

Wij gingen op deze kwestie zoo breed in om te laten zien, dat wij' niet maar beweren, dat er geen samenhang is tusschen deze twee woorden, maar dat uit de woordafleiding zelve reeds blijkt, dat inderdaad het verband niet bestaat.

Nu zou een vergissing als deze op zichzelf niet zoo erg zdjn, ware het niet, dat een dergelijke gemakkelijkheid van „bewering", symptomatisch is voor den betoogtrant van dit boek.

Of Prof. Waterink zafcelijik gelijk heeft? Ik bedoel dan met de ontkenning van den woordsamenhang geest-gist, want in zijn aanval op mijl heeft hiji wel zakelijk ongelijk. Zoo op het eerste gezicht zou ik het gaan gelooven, dat hiji gelijk heeft. En in, dat geval wil ik hem gaarne als gezaghebbend auteur volgen. Intussohen -—• Prof. Waterinik is óók geen taalgeleerde. Evenmin als Prof. Bavinck dat was. En daar ik nu met Prof. Bavinoks goedbedoeld „ongetwijfeld" tóch - nog in de nesten kom •— wil ik voorzichtiger zijn en Prof. Waterink naar zijn zegsman vragen. Hij mocht eens bevooroordeeld wetenschappelijk bezig geweest zijn bijl het napluizen.... en dan werd ik weer de dupe!

Misschien zijn meerdere lezers benieuwd om nu eens precies het echte te weten in deze zaak. Ik zou het nog wat duidelijker uiteengezet willen zien door een vakgeleerde, zóó dat het ons duidelijk wordt, dat wij de uitspraak in Bijbelsohe en Religieuze Psychologie niet meer kunnen overnemen.

Dat is natuurlijk niet erg. Noch voor de waarde van Prof. Bavincks boek, noch voor het mijne. Want het gaat tenslotte maar om het woordje „gist"!

A. JANSE.

Naschrift. Is Prof. Waterink niet wat te spoedig gereed met zijtn oordeel over Bavinok—Janse? Hiji herinnert mijl in zijli betoog inzake „geest" aan Weigand Deutsches Wtbch. Maar daar lees ik op „gischen": aufbrausen, schaumen; vaker als „gasohen"; •— gischen, ©rgisohen: aufschaumen; jesen, jesan (i.d. beteekenis van garen"). Vandaar: Gisoht, brausender Schaum, iplv. Gascht, jest, gis, Gisch. —• Op „gaschen" (aufbrausen, schaumen) een verwijzing naar Geschung, gaschen. — lOp „Gascht": Garschaum, Schaum, Gascht, Gescht, Gesch, Jascht, Jesoht, of Gast, gest, jest, ghest, ghist. Vgl. Gischt. — Die s-r-theorie is niet onvoorwaardelijk noodig. — Zoekt men op „geest" (geestgrond), dan wordt men verwezen naar gest, gast. Gaat men vandaar naar „Gest", dan vindt men daar de weergave van dit woord door „Hefe" (vgl. ons woord: heffe, hetgeen weer op gisten betrekking heeft); welnu, het woord GEST (Hefe) wordt dan afgeleid uit het Nederduitsch, waarna weer verwezen wordt naar Gascht. Volgens dit woordenboek is er dus wel degel ij! k rechtstreeks verband tusschen geest en gist. Als men maar even verder ziet dan de neus lang is. Ik heb van een en ander natuurlijk geen verstand; maar waarom blazen we toch zoo hoog van den toren, als we niet eerst even een paar minuten langer gezocht hebben? Deze notitie kostte mij een paar minuten bladeren in het eerste het beste wetenschappelijk woordenboek, dat onder mijn bereik ligt. Mogen we op zulke

gronden elkaar te lijf gaan?

K. S.

Tweede naschrift. Hier volgt nog een aanhaling uit het „Woordenboek der Nederlandsche Taal"

(1889), pag. 706: „.... De oorsprong des woords schuilt tot nog toe in het duister. Het door GRlMM (Gr a m m. 2, 46) aangenomen grondwoord gis an (gais), slaan, waarvan goth. usgaisjan, verbijsteren, usgeisnan, zich ontstellen, en de daaruit afgeleide samenhang met g e e s e 1 zijn aan gegronden twijfel onderhevig De oorspronkelijke beteekenis is derhalve niet aan te wijizen, en te minder, daar de vergelijking met gr. n ó o s, lat. animus, mens, goth. a t m a en andere zinverwante woorden leert, dat uit de meest uiteenloopende grondbeteekenissen hetzelfde begrip zich ontwikkeld heeft. Dit staat evenwel vast, dat de hedendaagsohe opvattingen niet alle terug te brengen zijn tot het begrip, dat door het woord in het oud-Germaansch werd uitgedrukt. Deels door het taalgebruik der bijbelvertaling, dat op hebr. r o e a h en gr. nvev/A/x berust, deels door den invloed van fr. esprit, dat rechtstreeks tot lat. spiritus teruggaat, onderging het woord in den loop der tijden veelvuldige wijzigingen in beteekenis "

Tot zoover dit woordenboek. Uit deze 2e aanteekening bliokt dus, dat Prof. Waterink decreteert, hoe het is, terwijl dit gioote wetenschappelijk werk nog niet zoo

zeker is.

K. S.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

Voor hulp in de kosten van opleiding van een predikant in Argentinië ontving ik in hartelijken dank volgende giften:

ƒ 1.—, gevonden in collecte Geref. Kerk te Geesteren-Gelselaar, door Ds O. C. Broek Roelofs; ƒ2.50 per kennisgeving van storting, met bijschrift: „voor predikant Argentinië, geen namen vermelden a.u.b." (van v. d. D.).

K. SCHILDER,

Giro 127278.

De Groote Catechismus van Zacharias Urslnus. (XII.)

141. Op welken grond zegt gij dat?

Ten eerste, omdat Gods verbond voor niemand van kracht is, dan voor hen, die het houden*). Wij hebben ons toch verplicht niet alleen om te gelooven in Christus, maar ook om heilig voor Gods oog te leven, in dit leven weliswaar in beginsel, in het andere echter in volmaaktheid.

Ten tweede, omdat God Zijn Zoon voor ons in den dood heeft overgegeven, en ons in genade aangenomen, niet opdat wij vrijheid zouden hebben ons in de zonden rond te wentelen, maar opdat wij door een wandel in nieuwheid des levens, ons dankbaar zouden betoonen voor deze weldaden.

Ten derde, omdat God dezelfden, die Hij om Christus' wil rechtvaardigt, ook door den Heiligen Geest tot een nieuw leven wederbaart. Wie daarom door den Geest van Christus niet beheerscht worden, dien wordt ook Zijn verdienste niet toegerekend.

Ten vierde, omdat het onmogelijk is, dat het waar geloof zonder zijn vruchten zou zijn. Derhalve kan hij, die deze (vruchten) niet heeft. Zich niet in het geloof beroemen, noch zich met het deelgenootschap aan het Goddelijk verbond troosten.

142. Wat is de vrucht des geloofs, waartoe 't verbond van Oods genade ons verplicht, en waaruit het waar geloof gehend wordt?

De waarachtige bekeering tot God.

143. Wat is de bekeering tot God? De dooding van het vleesch en de levendmaking des Geestes ^).

144. Wat is de dooding van het vleesch? Het is droefheid, omdat wij God door onze zonden beleedigd hebben, en een ernstig haten en vlieden van de zonde.

145. Wat is de levendmaking des Geestes? Het is blijdschap in God, die ons goedgunstig is, door Christus, en liefde en brandend verlangen naar de gerechtigheid, ter wille van Gods eer.

146. Wat volgt uit deze bekeering? De goede werken.

147. Wat zijn goede werken? Het zijn inwendige en uitwendige daden, voorgeschreven door God in de Tien Geboden, verricht door hen, die met God door Christus verzoend zijn, met dit voornaam oogmerk, dat aan God gehoorzaamheid en dankbaarheid zal bewezen worden voor de van Hem ontvangen weldaden.

G. B.


1) Vriendelijk verzoek ik, beschouwingen in onze kerkelijke pers omtrent dit onderwerp mij te willen toezenden. Adres: Galileïstraat 28, 's-Gravenhage.

4) Primum, quia foedus Dei nullis ratum est, nisi illud servantibus.

5) Mortificatio carnis et vivificatio Spiritus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's