GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vorming der persoonlijkheid.

I

In de laatste jaren komt men nog al ecus in aanraking met inenschen, die een min of meer gepaste reclame maken voor een bepaalde methode ter vorming van „de persoonlijkheid". In den regel is die reclame daar „minder' gepast. Maar ze laai steeds aan duidelijkheid niets te wenschcn over.

Men speculeert op het feit, dat er tallooze nerveuze, onevenwichtige, psychastbene, zwakbegaafde oi psychopathe medemenschen zijn, die zeer gaarne voor eenige zilverlingen een meer , .sterk leven" zouden willen leiden, of die zouden willen slagen op Amerikaansche manier.

Dat is het eene uiterste geval, waarbij we in aanraking komen met de „vorming der persoonlijkheid''.

Er is echter ook een andere.

Men kan speciaal in den kring der positieve belijders, in den laatsten tijd vooral, de meening iiooren verkondigen, dat een christen over „vorming der persoonlijklieid", „karaktervorming", j.Zielfbelieersching", „zelfoverwinning" en dergelijke niet mag spreken. Men wijst er dan op, dat wij zelf niets kunnen, dat het „God is, die in ons werkt, beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen", dat wij gevormd worden dus, en dat alleen hel leven in gelioorzaamheid, naar den eisch des Yerbonds, ons brengt, waar we zijn moeten.

Dat wil het andere uiterste. Wanneer we kiezen moesten, zou de keus niet moeilijk zijn. Dan zouden we het met de laatste meening houden.

Maar gelukkig, worden we tot kiezen niet gedwongen. Want achlen we, behalve om den te veroordeelen couimerciëelen opzet, de menschüevendheid van de eerste richting vooral te veroordeelen om den principieel door en door onzuiveren grondslag, waarop het geheel berust, — de tweede richting is toch ook zéér eenzijdig, en beteekent eveneens een niet gering gevaar voor liet christelijk leven en voor de christelijke opvoeding. Moenen we dat de eerste opvatting (en de eerstgenoemde practijk) beslist verwerpelijk is, de tweede, hoewel in haar streven niet onsympathiek, is toch ook verre van onbedenkelijk.

Het ligt in ons voornemen, in de eerstvolgende weken, de vraagstukken, die samenhangen met de „persoonlijkheidsvorming" nader te bezien.

We zullen dat natuurlijk doen bij het licht der Schrift.

Bij het onderzoek van de Schrift zal blijken, hoe de Schrift eenerzijds wel degelijk aandringt op wat wij gewoonlijk noemen „persoonlijkheidsvorming". Yelerlei deugden als zelfbeheersching, zelfoverwinning, karaktervastheid en dergelijke worden in de Schrift geprezen.

Maar anderzijds zal evenzeer duidelijk worden, dat de Schrift over deze deugden anders spreekt dan de mensch, die in zichzelf het beginsel vindt voor zijn eigen persoonlijkheid; die denkt dat „persoonlijkneidsvorming" niets anders is, dan een harmonische opbouw van datgene, wat krachtens zijn natuurlijken aanleg aanwezig is. Volgens de Schrift blijft de grondslag van alle „persooniijkheidsvorming" steeds weer het werk Gods in den mensch.

Intusschen beteekent dit allerminst, dat wij nu niet tot activiteit worden geroepen ten opzichte van onze eigen persoon. Het wondere woord uit Spreuken: „Die zichzelven overwint, is sterker dan die een stad inneemt", geeft nog altijd een rechistreeksche aanwijzing daarvoor, dat wij steeds een onmiddellijke roeping hebben ten opzichte van onze eigen persoonlijkheid.

Het is onze bedoeling om over deze dingen, bij het licht van de uitspraken der Heilige Schrift uitvoeriger te liandelen.

Maar vóór wij daarmee kunnen beginnen is het noodzakelijk, dat wij eenige begrippen nader omschrijven.

Maar al te dikwijls toch heerscht er op het terrein, waarop wij ons thans bewegen, groote verwarring.

Men gebruikt meermalen de woorden „persoonlijkheidsvorming" en „karaktervorming" synoniem.

Dit is onjuist.

Men kan een zeer welgevormd karakter hebben, ook in zedelijken zin een kaï'aktervolle persoon zijn, zonder daarom nog een gevormde persoonlijkheid te zijn. Immers, in de „persoonlijkheidsvorming" is ook begrepen dit, dat onze aanleg, onze begaafdheid ten volle tot haar recht komt; dat er evenwicht bestaat in de wijze, waarop de verschillende terreinen van het zieleleven tegen elkander uitgebalanceerd zijn.

Om misverstanden te voorkomen is het dus al dadelijk noodig, dat wij de begrippen „karakter" en „persoonlijkheid" onderscheiden, om zoo in staat te zijn de begrippen „karaktervorming" en „persoonlijkheidsvorming" in hun verscheiden beteekenis te verstaan.

Vanzelf zal blijken, dat wij ook weer, om het begrip „persoonlijkheid" goed te kunnen omschrijven, het verschil tusschen de begrippen „persoon" en „persoonlijkheid" moeten bespreken.

Eerst wanneer wij een scherpe begripsonderscheiding hebbeu, kunnen wij verder gaan met het bespreken van hetgeen de Schrift ons over deze materie zegt en van hetgeen wij verder in de levenspractijk als eisch van „persoonlijkheidsvorming" kunnen zien.

Iemand zou misschien kunnen opmerken, dat het noodig is dat wij deze begrippen zelf uit de Schrift afleiden.

Wanneer hij deze opmerking maakt, zou daaruit geconcludeerd moeten worden, dat hij meende, dat de wijze waarop wij thans te werk gaan het tegengestelde is van, of althans in strijd is met, de methode, die hij wil toepassen. Dit punt willen wij nog even afzonderlijk bespreken.

Het is wetenschappelijk onmogelijk, om zich tot de Schrift te wenden met een vraag, wanneer wij niet eerst weten wat wij aan de Schrift vragen. Wanneer iemand zou zeggen: ik wil eens beginnen met mij voor te stellen, dat ik niets over God weet, en nu wil ik mij als eenvoudig geloovige tot de Schrift wenden met de vraag, wat Zij mij over God zegt, dan klinkt dat heel aardig, maar het is, helaas, heel erg fout. Want, de man die zichzelf een „eenvoudig" „geloovige" noemt, werkt reeds met „begrippen". Waar heeft hij die begrippen vandaan gehaald? Men zal zeggen: Uit de Schrift zelve. Goed, laten wij dat een oogenblik aannemen. Maar als hij dan begint met het onderzoek in te stellen omtrent de vraag, wat de Schrift over God ons leert, dan heeft hij reeds een zekere opvatting over de Schrift, over het geloof en over den eenvoud des geloofs. Aangenomen dat deze ook aan de Schrift ontleend zijn, is er een tijd vroeger geweest, waarop hij zich tot die Schrift wendde. Stellen wij nu het geval, dat op dat vroeger punt de man als een blanco blad papier tot de Schrift kwam (wat intusschen niet mogelijk is), dan kwam hij toch in ieder geval tot de Schrift als een on­ wedergeborene, of als een wedergeborene. Het eerste geval ijelioeven wij niet breeder te bespreken. Maar in het tweede geval mogen wij toch aannemen, dal bij dan nog vroeger met de Schrift in aanraking geweest is; immers, het geloof is uit hel gehoor. En: iioe zullen zij hooren, zonder die hun predikt?

ï> it is dan ook, dat niemand, die in een christenland leeft en in een cliristenland is opgevoed, blijft Ijuiten de aanraKing met de kerk van Christus, en blijft buiten de beïnvloeding door de belijdenis van die kerk. En dat is gelukkig.

Het zich wenden tot de Schrift, buiten de belijdenis der kerk om, en buiten de historie om, heeft steeds geleid tot ketterij.

Elke reformatie, die zich weer wendde tot de Schrift, sloot zich dan ook aan bij de leiding van Gods (veest in het verleden. 1886 en 1834 gi-epen terug naar 1618 en 1619. Calvijn in Geneve en Lutlier in Wittenberg grepen terug naar de Schrift, maar evenzeer naar de kerkvaders.

Vandaar dan ook, dat een gereformeerd mensch van hel Biblicisme, d.w.z. van de richting, die met voorbijgang van de belijdenis der kerk en met miskenning van de leiding van Gods Geest in de historie, rechtstreeks zich wil beroepen op de Schrift, niels wil weten.

Er moet in ons denken altijd aansluiting bestaan aan den schat van belijdenis en overtuiging, die God in den ^loop der jaren aan Zijn kerk, door strijd en worsteling heen, lieeft geschonken.

Hiermee is natuurlijk nog niet gezegd, dat elke begripsbepaling daarom onzuiver is. Verre vandaar! Maar dat heeft met de onderhavige kwestie niets te maken. Want deze onzuiverheid van begripsomschrijving blijkt vanzelf, wanneer wij straks ons eventueel onzuiver begrip leggen naast datgene, wat de Schrift zegt.

Stel eens een oogenblik voor, dat wij het begrip „persoonlijkheidsvorming" zouden omschrijven op een wijze, die onjuist was, en dat wij zouden zeggen: persoonlijkheidsvorming beteekent, dat wij in eigen kracht, door een soort autosuggestie onszelf maken tot flinke menschen, dan zou, indien wij de uitspraken der Schrift leggen naast deze omschrijving, van zelf blijken, dat de Schrift van zulk een „persoonlijkheidsvorming" niets wil weten, en dan zou daarmee de critiek vanzelf geoefend zijn.

Begripsvorming heeft dan ook niet in de perste plaats beteekenis in principiëelen zin, maar begripsvorming bedoelt in de eerste plaats omschrijving van den begripsinhoud en den begripsomvang tegenover den inhoud en den omvang van andere begrippen. Begripsomschrijving heeft dus geen ander doel dan dit, dat wij practisch weten waar het om gaat, waarover wij het hebben.

Nu kan nog één vraag gedaan worden. Er zijn natuurlijk menschen, die meenen, dat men onderscheiden moet tusschen het terrein van de wetenschap en het terrein van het geloof. Men zegt dan: er is verschil tusschen dogmatiek en geloofsinhoud. Het jjaaakt verschil, zoo redeneert men, of ik als eenvoudig geloovige tegenover de Schrift ga staan, of als man van wetenschap.

Uit dezen hoek zou men kunnen vragen, of wij bij hetgeen wij tot dusver zeiden, tegen den re^el, dat wij met het genoemde onderscheid moeten rekenen, niet hebben gezondigd.

Wij komen op deze kwestie nog nader terug, doch willen nu wel zeggen, dat wij de genoemde tegenstelling noch als tegenstelling, noch als onderscheidenheid aanvaarden. Zeker, het is wel waar, dat men begripsmatig onderscheiden kan, maar daarom gaat het in de beide gevallen nog niet over andere dingen. Laten wij door een eenvoudig voorbeeld duidelijk maken, wat de bedoeling is. Voor het geloof van den predikant, die promoveerde in de dogmatiek, is datgene, wat hij als dogmaticus weet, evenzeer inhoud van zijn geloof, als voorwerp van zijn kennis. En ook wat de dogma-

tiek ons zegt heeft God ons geopenbaard in. Zijn Woord. Er is niet een tegenstelling tusschen het eenvoudig geloof van het kind van God en datgene, wat wij door wetenschappelijke studie hebben verworven. Er is zelfs geen grens in den zin van een onderscheiding tusschen een „dit" en een „dat". Het is eenvoudig een kwestie van meer of minder.

Wij moeten wel oppassen, dat wij niet vervallen in de oude ketterij van een impliciet en een expliciet geloof.

In wezen is een tegenstelling tusschen hetgeen de Schrift mij zegt als eenvoudig geloovige en hetgeen de belijdenis leert en hetgeen de dogmata der kerk zeggen niet aanwezig; en het nadruk leggen op deze onderscheiding kan heel spoedig leiden tot een onbijbelsche en ongereformeerde beschouwing; terwijl het bij zijn denken uitgaan van die onderscheiding in feite ongereformeerd is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's