GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(¥1)

Daarom, wat tot nu toe theoretisch gefundeerd geweest is, krijgt thans zijn practische toespitsing.

Het zou ons te ver voeren hier een uitvoerige teekening te geven van Kuyper's opvattingen over de verhouding van Kerk én Staat. Wij willen hier alleen aanvrajzen in hoeverre zijn gemeene-gratie-leer op die teekening ingrijpt. Kujrper maakt het ons daarbij gemakkelijk. Tegen het slot van het derde deel geeft hij zelf in een aantal stellingen weer, wat hij van te voren in vele bladzijden heeft beschreven. Hij komt dan o.a. tot deze samenvatting: „Hoezeer beide instituten, zoowel dat van de Kerk als van de Overheid, om der zonde wil ingesteld, en dus mechanisch van natuur zijn, zoo verschillen toch beide principieel hierin, dat de Overheid een instituut is van deGemeeneGrat i e, de Kerk daarentegen een instituut van de Particuliere Genad e". Zijn conclusie daaruit is dan: „Dit nu brengt met zich, dat in de Gemeene Gratie al datgene gegeven moet zijn, wat voor het instituut der Overheid als onmisbaar vereischte gevorderd wordt; alsmede, dat de Christelijke religie wel ook voor de Overheid den wil Gods in de Gemeene Gratie verheldert, maar nooit aan de Overheid een soteriologisch karakter verleent; iets wat met den aard van haar instelling in strijd zou zijn". ^'')

In dit wat uitvoerig citaat vindt ge een scherps teekening van wat Kuyper op dit punt wil. Kerk en Overheid zijn twee instituten naast elkaar, die beide opkomen uit een principieel verschillende wortel: de één uit de algemeene, de ander uit de particulijre genade. Voorts vindt de Overheid in de gemeene gratie al datgene, wat voor het instituut als onmisbaar véreisc hte gevorderd wordt.

Uit het goddelijke Wezen vloeien twee genadestroomen, zagen we reeds. Welnu, Overheid en Kerk komen, ook in een land, waar de Schrift bekend is, in het Ucht van die twee verschillende stroomen te staan: de Kerk in het helder licht der particuliere genade, de Overheid in het schemerlicht der gemeene gratie.

Dit heeft vérstrekkende consequenties voor het leven. Men denke zich maar eens in, wat dit beteekent voor die belijders van Jezus Christus, die tot het overheidsambt geroepen worden. In welk licht staan zij nu bij hun ambtsbediening? Als kerklid staan ze in de stroom der particuliere genade. Maar als overheidspersoon komen zij niet verder dan het schemerlicht der gemeene gratie. Want Kuyper zegt nadrukkelijk, dat in de gemeene gratie metterdaad al datgene gegeven moet zijn, wat voor het instituut der Overheid als onmisbaar vereischte gevorderd wordt. Ja, zelfs waagt hij zich aan de uitspraak, dat wanneer men de Overheid het zuiverst wil gadeslaan, wij bij de heidenen pas een zuiver beeld krijgen van hetgeen de Overheid eigenlijk is. *")

Wel poneert hij ook, dat de Christelijke religie het inzicht van de Overheden kan verhelderen, maar in beginsel is zij voor een rechte uitoefening van het Overheidsambt niet noodzakelijk.

Hier raken wij één van de kernpunten van de gansche conceptie. Het is dus mogelijk, één van de gewichtigste ambten, waartoe God menschen roepen kan om Hem op aarde te representeeren, te stellen buiten de macht en de zeggenschap van Gods eigen Woord. Al sprak Calvijn over de Overheid als één van de uitwendige middelen, waardoor God ons tot zaligheid wil leiden, „al hoewel dit stuck en deel schijnt vreemt en verscheyden te zijn van de gheestelicke Leere des geloofs, dewelcke ick angenomen hebbe te verhandelen, soo sal nochtans het vervolgh toonen dat ick 't selve met recht daer bij voege, jae dat ick door de noodt ghedrongen worde dat te doen" (Boek 4, cpt 20 vert. Corsmannus) toch heeft Kuyper hier in beginsel de Overheid geseculariseerd en losgemaakt van de geopenbaarde wet des H E E R E N . Zeker, zijdelings kan in een christenland het Woord er nog bij komen en verhelderend op de gemeene-gratie-beseffen inwerken, in wezen is dat Woord weggenomen van de centrale plaats, waarop God het in het menschenleven heeft gesteld.

Er loopt hier een merkwaardige parallel in het denken van Kuyper met zijn leer aangaande de wedergeboorte en de grondtrekken van zijn denken verloochenen zich ook hier niet.

Men weet, hoe ook in zijn leer aangaande de wedergeboorte het Woord is weggenomen van de centrale plaats, die het volgens Schrift en belijdenis heeft. De wedergeboorte wordt immers door Kujrper geacht o n m i d d e 11 ij k, buiten het gepredikte Woord om, te geschieden .

Het Woord verricht bij de wedergeboorte geen moeder-, maar slechts bake rdiensten, om een woordspeling van Prof. Schilder te gebruiken. Pas als de Geest on-middellijk de wedergeboorte gewerkt heeft, komt het verkondigde Woord in actie om het, zaad der wedergeboorte, dat in het hart gelegd is, verder te bearbeiden en te doen ontplooien. Het vervult dan de functie, die regen en zonneschijn hebben bij het reeds in de akker gelegde zaad. Uit de kiem der wedergeboorte wekt het Woord geloof en bekeering.

Welnu, ge ziet een soortgelijken gang van zaken bij de Overheid. Zijdelings mag en kan het Woord der Schriften verhelderend inwerken op de Overheid. Maar in wezen is door de gemeene gratie aan do Overheden reeds het licht gegeven, dat zij voor hun ambt behoeven. Het geopenbaarde Woord verhuist naar de tweede plaats. En nogmaals, welk een conflict geeft dat in het leven van iemand, die geroepen is tot dit ambt en die Christus ook in dat ambt belijden wil. Héél deze opzet bewerkt een leven op twee ter­ reinen, een funeste tweedeeling des levens, die in de practijk bij menig antirevolutionnair overheidspersoon dan ook te zien is geweest. Vurig en ijverig in de politiek en in de waarneming van hun overheidsambt, bleken zij in de Kerk vaak Ubertijnsgezind en nauwelijks meelevend. Geen wonder, wanneer men leeft uit een conceptie, die zoozeer het leven in Kerk en Staat weet te splijten.

Deze gedachtengang gaat uiteraard ook klemmen in het a.r. program van beginselen. Meermalen wordt in dit program van God gesproken. In art. 2 wordt gezegd, dat de partij alleen in Gbd de bron vindt van het souvereine gezag; in art. 4 zegt het program, dat de Overheid als dienaresse Gods, gehouden is tot verheerlijking van Gods Naam; en artikel 5 zegt, dat de partij belijdt, dat de Overheid regeert bij de gratia Gods. Maar juist hetgeen wij boven van Kuyper, den geestelijken vader van dit program, citeerden, stelt ons niet gerust als wij nu vragen: welke God wordt hier bedoeld en hoe is deze God te kennen? Nóch de toelichting, welke Kuyper zelf op dit program heeft gegeven, nóch de latere kommentatoren, geven blijk hier iets anders te bedoelen dan den God der gemeene gratie.

Daar bedoel ik dit mede. Het is niet voldoende te beUjden dat de Overheid Gods dienaresse is of dat zij regeert bij de gratie Gods, als niet tegelijk beleden wordt, wie die God is enwaarHij Zich o p e n b a a r t en juist op dat punt laat het program ons in het onzekere. Dat is ook geen wonder. Kuyper heeft zelf uitdrukkelijk gezegd, dat dit program los moet zijn van eenige kerkelijke belijdenis. Hij heeft in de groote Toelichting op dit program van 1879 een poging gedaan het hier beleden Godsgeloof nader te fundeeren en uit te werken. Daarbij kwam hij tot merJrwaardige uitlatingen. Zoo schrijft hij: „Maar — en dit schijnt men maar niet te willen verstaan — dit spreken op politiek gebied van „geloof" heeft met onze confessie van de mysteriën der zaligheid niets ter wereld uitstaande, en is bedoeld als een zuiver staatkundig begrip"*^). Er is dus volgens Kuyper een politiek geloof, dat te scheiden is van het geloof, dat ge kerkelijk belijdt.

Maar geloof is nooit los te maken van openbaring. Het is altijd een op openbaring gegrond geloof. Welnu, in Kuyper's politieken gedachtengang beantwoordt aan dit gemeene-gratie-geloof een gemeene-gratie-openbaring.

Op dit punt raakt uiteraard zijn gemeene-gratie-leer de z.g. , .natuurlijke godskennis". Dank zij de gemeene gratie is er in den mensch een mogelijldieid overgebleven God te kennen uit diens natuurhjke of algemeene openbaring buiten het geopenbaarde en geschreven Woord om. Daarom heeft de Overheid haar godskennis dan ook te putten uit de algemeene openbaring en k a n z i j d a t doen, dank zij de gemeene gratie. Zoo kan hij schrijven: „De Overheid staat alsoo buiten het terrein van den geopenbaarden godsdienst. Zij bezit qualitate qua wel de „natuurlijke godskennis", maar niet rechtstreeks de „bovennatuurhjke". Hij vervolgt: „Waaruit voortvloeit, dat zij tegenover de „bovennatuurlijke openbaring" slechts plichten in negatieven zin heeft en alleen krachtens de „natuurlijke godskennis" tot het nakomen van positieve verplichtingen gehouden is." *^)

Dit voert hem tot vérstrekkende uitspraken. Zoo meent hij zelfs, dat de partij haar beweren, dat er een God is, grondt, „niet op de geopenbaarde, maar op de natuurüjke godskennis (de theologia naturalis), die

IS op te maken uit wat van God gezien wordt in de schepping; vooral in den mensch; niet het minst ook in het volksorganisme zelf." ''^)

In deze laatste zinnen hebt ge ook de sleutel op de formuleering van het bekende art. 4 van het program van beginselen, waarin de z.g. negatieve plichten van de Overheid worden gesteld en op die van artikel 5, waarin de positieve plichten worden beleden. Negatief staat de Overheid in dezen gedachtengang tegenover den voortgang van het geopenbaarde Woord. Zij heeft slechts alle belemmeringen weg te nemen, die dat Woord zou kunnen ondervinden. Maar positiel is ze geroepen tot het vorderen van den eed, tot het vrijlaten van den dag' des HEEREN. Immers, zoowel de God van den eed als van den sabbath, zijn af te leiden uit de natuurlijke godskennis buiten het Woord om.

Want de God van den eed bestaat voor ieders besef. God, zegt Kuyper, als „God" wil nu eenmaal voor ieders besef (spatiëering van ons) zeggen: de „diepste Oorsprong", de „Springader des levens", aller werkingen diepste wezensgrond. „En van den sabbath geldt, dat wij het volste recht hebben „om de Zondagsheiliging af te leiden uit de natuurüjke godskennnis, op welker basis ook de Overheid staat"**),

Maar is het dan te verwonderen, dat wij opnieuw met klem de vraag stellen: welke God wordt in het program van beginselen beleden? Wanneer het alléén de gemeene-gratie-god zou zijn, en tot nu toe is er geen enkele aanwijzing, dat hij het niet is, dan belijden we dus in de politiek een God, die te kennen is buiten het Woord om en staat onze politieke belijdenis rechtstreeks tegenover onze g e 1 o o f s belijdenis, die wij in de gemeenschap der Kerk belijden. Ik denk hier natuurlijk aan de Dordtsche Leerregels, hoofdstuk 3, par. 4, waar nog altijd staat, dat de mensch „in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht (n.l. der natuur) niet recht gebruikt; ja, dit veel' meer, hoedanig het ook zij, op onderscheidene v/ijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zoo wordt hem alle onschuld voor God benomen". In zijn referaat voor het Amersfoortsche Congres heeft ds Francke ook verschillende frappante voorbeelden gegeven van den inhoud van deze z.g. natuurlijke godskennis volgens Kuyper. Zoo zouden we, buiten het geopenbaarde Woord om, te weten kunnen komen, dat er een god is en dat deze god het lot van al 't geschapene, ook van den staat regelt. Ja het feit, dat er onder de menschen zonde werkt, waarvan alleen hoogere tusschenkomst ons kan verlossen, zou ajs vrucht van deze godskennis genoteerd worden. Als vanzelf vloeit daar ook uit voort, dat deze god der gemeene gratie aangeroepen kan worden buiten Jezus Christus om. Kuyper heeft dat in E Voto zelf uitvoerig verdedigd. Hij zegt, dat m.en er verkeerd aan deed te verdedigen, dat zaïk een gebed in den naam van den Heere Jezus moet worden opgezonden. „In een gemeenteraad, waar ook Joden wettig zitting kunnen nemen, heeft dit geen zin, en toen Jona Nineve tot bekeering riep, heeft hij er niet aan gedacht, dat de koning van Nineve en zijn volk zich eerst tot den Messias moesten bekeeren. Op dat terrein handelde Jona niet met Nineve, en zoo ook wordt in onze gemeenteraden niet op dat terrein gebeden. Alle gebed in zulke raden en staten en vergaderingen is enkel een betooning van eerbied en ontzag voor de majesteit des Heeren; een betoon dat daarom geëischt mag worden, omdat onze Vorstin nog bij de gratie Gods regeert en de eed onder de aanroeping van de hulpe des Almachtigen nog altoos het cement van ons staatsbestuur en van onze staatsbedeeling bleef" *").

Men ziet het: de lijn wordt consequent doorgetrokken ook in het overheidsgebed. Maar daarmede heeft Kujrper ook gebroken met de praetijk der vaderen, van wie Diepenhorst zegt, in een citaat uit een studie van Asch van Wijck; dat zij gewoon waren om „hunne vergaderingen, waarin zij de belangen van den staat, van het gewest en de gemeente behartigen, of waarin zij het recht bedeelden, te openen met een gebed tot God in den naam Zijns Zoons, onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus"*'').

Wie eenmaal den weg van de gemeene gratie inslaat en de Overheden uit dien wortel laat opkomen, heeft den weg van het geopenbaarde Woord verlaten en dat in wezen in de staatkunde uitgeschakeld. Bitter weinig spreken dan ook én dr Kuyper én de latere kommentatoren van het program uit de Schriften. Alléén Romeinen 13 schijnt als politiek hoofdstuk van belang te zijn, maar daar houdt het dan ook practisch mee op. Kuyper heeft trouwens, evenals in zijn beschouwingen over den weg des heils, het Oude Testament vér beneden het Nieuwe gesteld en het practisch in de staatkunde uitgeschakeld. Terwijl de oude Gereformeerden juist het Oude Testament in de politiek graag gebruiken, schuift Kuyper het terzijde met de opmerking, dat de theocratie heeft afgedaan. In feite beteekent dan ook deze gedachtengang de onttroning van het Woord Gods als autoriteit ook in de staatkunde en dientengevolge een vérgaande ontkerstening van de Overheid en heel het politieke leven.

R. H. BREMMER.


39) G. Gratie, m, pag. 285.

•*'') Bij ds Joh. Francke, Referatenbundel Congres van Gereformeerden, pag. 139.

•"•) In Ons Program (groote editie 1879), pag. 147. *2) In Ons Program (groote editie 1879), pag. 193/194^

43) T. a. p.

«) A. h. w., pag. 149/231,

45) E Voto, IV, 1893, pag. 342.

•i< ') P. A. Diepenhorst, Ons Isolement, pag. 49.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's