Willem Barnard / Guillaume van der Graft in en over het Saksische land 1
Een religiografische beschouwing
In dit artikel brengen wij in kaart wat Willem Barnard, ofwel Guillaume van der Graft, over ‘de Saksische geloofsmentaliteit’ geschreven heeft. Hij deed dat op basis van zijn ervaringen in Hardenberg, waar hij als predikant begon in 1946. Werden zijn observaties daar door anderen bevestigd? Hoe verhield hij zich tot de volkskundige benadering die in de eerste helft van de twintigste eeuw opgang maakte? Daar tegenover bepleitte J.P. Kruijt in 1946 juist de ‘religiografische’ invalshoek. Hij wilde sociologische inzichten op het terrein van godsdienst en kerk honoreren. De veelbesproken ‘Saksische geloofsmentaliteit’ werd zo onderwerp van debat. Ook Barnard speelde daarin een rol.
Inleiding: ‘roots en religie’
Vóór de introductie van de methoden van de moderne archeologie werd de oudere geschiedenis van Nederland vrijwel uitsluitend beschreven aan de hand van schriftelijke bronnen. In de literatuur van de vroege twintigste eeuw betekent dit dat de ‘autochtone’ inwoners van Nederland verdeeld werden in drie groepen, te weten Franken, Friezen en Saksen. 2 Deze onderscheiding is echter niet alleen te vinden in oude literatuur, bijvoorbeeld in het artikel ‘De studie van de volksziel, noodig voor ambtelijken arbeid’ van J. Waterink uit 1919. 3 Ze komt zelfs voor in recente publicaties, zoals in de bijdrage ‘De Frank, de Fries en de Saks in ons. Predikant moet oog hebben voor de volksaard’ van W. Balke uit 2010. 4 Historisch en genetisch gezien valt wel wat op de verdeling in Franken, Friezen en Saksen af te dingen. Hoe dat ook zij, wij denken bij de Saksen aan mensen in het oosten van Nederland. In deze bijdrage bedoelen wij degenen die zich in de twintigste eeuw als zodanig beschouwden, aan de hand van schriftelijke bronnen en hun taal- en cultuureigen op dat moment. Latere archeologische en genetische inzichten over de herkomst van de bevolking in deze streken speelden daarbij nog geen rol.
Voorts gebruiken wij het begrip ‘geloofsmentaliteit’, en wel onderscheiden van het begrip ‘volksaard’, dat veelal gebezigd werd en nog wel eens wordt om het eigene van een streek aan te duiden. Het suggereert dat het karakter van de bewoners van een regio bepaald wordt door etnische banden of kenmerken. Er zou dan sprake zijn van een erfelijke, aangeboren volksaard. Wie uitgaat van dergelijke biologische verbondenheid, begeeft zich op het terrein van de etnologie. Vanouds, sinds de achttiende eeuw, verdiept die wetenschap zich in vraagstukken inzake etniciteit. In de etnologie hebben zich in de vorige eeuw evenwel zodanige ontwikkelingen voorgedaan dat het begrip ‘volksaard’ discutabel geworden is.
Tot halverwege de twintigste eeuw werd etniciteit als belangrijke factor in de relatie tussen regio en religie gezien. 5 Later kwam er meer nadruk te liggen op invloed van omgevingsfactoren. 6 Kruijt bepleitte op grond van inzichten uit de sociale geografie een religieuze volkskunde ofwel religiografie. 7 De methode daarvan kon worden toegepast op het terrein van godsdienst en kerk. 8 Ten opzichte van de eerdere volkskundige benadering 9 was dit een nieuw geluid. 10 Er kwam meer oog voor sociaal-culturele ontwikkelingen en diversiteit binnen de bevolkingsgroepen die het oosten van Nederland bewoonden. 11 In deze zelfde fase valt het predikantschap van Willem Barnard in Hardenberg. Hij geldt als een voorbeeld van een auteur die enerzijds openstond voor de nieuwe tijd, en anderzijds nog sterk beïnvloed werd door volkenkundige stereotypen uit de eerste helft van de twintigste eeuw.
Barnard in en over het Saksische land
Na in de jaren 1938 en 1939 korte tijd Letteren in Leiden gestudeerd te hebben, ging Willem Barnard (1920-2010) in militaire dienst. Vervolgens studeerde hij theologie in Utrecht. Omdat hij weigerde om de loyaliteitsverklaring te ondertekenen, werd hij in 1943 in het kader van de Arbeitseinsatz in Berlijn tewerkgesteld. Na de oorlog, in 1946, werd hij hulppredikant, in 1947 predikant van de hervormde gemeente Hardenberg, totdat hij die in 1950 voor Nijmegen verruilde. Maar hij was meer dichter en theoloog dan dominee. Als Guillaume van der Graft publiceerde hij tientallen bundels poëzie en andere boeken. Een aantal gedichten heeft op enigerlei wijze te maken met ‘dominee zijn op een dorp ergens in Overijssel’, een zinsnede uit een gedicht van Jan Willem Schulte Nordholt voor zijn collega-dichter. 12
Op 5 augustus 1946 schrijft Barnard in zijn dagboek: ‘Wij gaan naar Hardenberg. Tinka [Christina van Malde, met wie hij op 19 september 1946 in het huwelijk zou treden] geestdriftig.’ 13 Is Barnard zelf ook enthousiast? Hij laat weten: ‘Rechtvaardiging daarvan voor de buitenwereld: het is een goede inleiding tot het pas-toraat en geeft ruim tijd voor studie. Idem voor de binnenwereld: rust! voor ons, langzame en afwerende noli-me-tangenten [‘onaanraakbaren’, vgl. Johannes 20:17], gelegenheid voor geboeide wederzijdse aandacht. Idem voor de bovenwereld: Hardenberg trekt mij aan en trekt aan mij.’
Op 24 februari 1946 had Barnard in zijn dagboek geschreven: ‘Ik kan er niet meer tegenop, tegen de liefde niet, tegen het geloof niet, tegen het heden en de toekomst niet. Het verbijstert me, straks in het ambt te moeten staan, het ambt te moeten bekleden.’ 14 Drie dagen daarna: ‘Met het hoofd ben ik ‘van harte’ theoloog, maar met hart en ziel zeker geen pastor.’ 15 Inmiddels in Hardenberg, schreef hij onder de veelzeggende titel ‘Landerig in Ambt Hardenberg’ over zichzelf: ‘Men blijft hoe men zich wendt of keert apart, slechts denkende kent men zich weer: een weinig te veel verstand en veel te weinig hart.’ 16 In dit verband kan ook op het gedicht ‘Onzekere tijd’ 17 gewezen worden, waarin Van der Graft van zichzelf zegt dat hij ‘op denkleest geschoeid is’:
De boer loopt op zijn klompen door het veen,
vertrouwd met het grondwater van de oervloed.
Hij houdt zich wadend beter op de been
dan ik die op denkleest geschoeid er door moet.
Hij telt zijn zegeningen een voor een,
ik wankel tussen achterstand en voorspoed.
Al met al was het ‘een worsteling’ om naar Hardenberg te gaan, zoals hij in een brief aan Ad den Besten uit 1947 schrijft. 18 Die vond zijn weerslag in gedichten. 19
Overgang
Van de stad rept men het duister in,
gaandeweg zit men zich af te vragen:
wat men vinden zal, mensen of sagen,
dageraad of godenschemering
Dit gedicht verscheen in de bundel Landarbeid, Amsterdam 1951. 20
Ik was veeleer een onwennig stadsjochie
terechtgekomen op het platteland,
een vreemde eend, verloren in de bijt
van een al bijna dichtgevroren tijd.
Het is wel duidelijk: Barnard heeft het moeilijk gehad met de overgang naar Hardenberg. Hij kwam er in 2006 op terug: ‘Stel je voor: een jonge jongen, vrijgezel, net de oorlog te boven gekomen en nu pas getrouwd. Hij gaat uit die grote stad waar hij thuis was [Rotterdam], en uit het studentenleven waarin hij zich plezierig voelde, ineens naar het oosten van het land, een boerensamenleving voor een groot deel – ook al is het ‘stad’ Hardenberg – en geldt daar als een notabel: alles staat dan ineens op z’n kop. Alleen al het feit dat de mensen zich uitdrukten in een taal, die dan als dialect geldt, die je moeilijk verstaat, terwijl dat wederzijds is, vaak. Dat maakt het niet gemakkelijk om je weg te vinden.’ 21 Eerder, in 1985, had Barnard aan zijn zoon Benno onder het motto ‘Utrecht is ver’ over ‘een haast onoverkomelijke afstand’ gesproken: ‘Ik heb er veel moeite mee gehad.’ 22 Die moeite blijkt uit de volgende uitspraak:
Ik, onwennig in dit oosten,
wist er geen houvast te vinden,
in mijzelf beklonken, kansloos,
kiemloos als een zaad in los zand. 23
Wij zijn er praktisch ontheemden
Veelzeggend is ook wat hij in het gedicht ‘De aanbiedingsreis’ 24 schrijft. Eerst de aanleiding: ‘In de barre kou van de winter 1946/47 kwam Den Besten op aanbiedingsreis voor uitgeversmaatschappij Holland naar Hardenberg, te voet langs de spoorlijn, toen het treinverkeer wegens hevige sneeuwval gestaakt was. Hij verwierf daarmee voor mijn besef een mythologische status.’ 25 Het gedicht ‘aan Ad den Besten / die de verbinding herstelde’ begint zo:
Van hier tot Oder en Neisse
spreekt iedereen Nedersaksisch,
wij zijn er praktisch ontheemden,
uit een ver westen herkomstig.
‘Het oude land’ zou in 1958 de titel van een gedichtenbundel worden. 26 Het schrijven van poëzie gaf de jonge dominee afleiding. 27 Uiteraard heeft Barnard ook zijn gewone werk gedaan. In 1948 schreef hij in zijn dagboek: ‘Het is een wonderlijke sensatie: stort men zich in het werk, niet om te verdwijnen in het werk, veeleer uit besef dat het à peu près móét, al moet het dan à peu près… maar dan gáát het!’ 28 En: ‘Wat te doen valt, dat moet gedaan worden. Met nuchtere interesse in God en de mensen.’ Het lijkt erop dat Barnard met het predikantschap heeft geworsteld. Voorin Het oude land is te lezen: ‘Aan Gerard Bouman die mij bevestigde in het ‘onzekere ambt’’. 29 Elders spreekt de auteur ook over ‘een onzeker ambt’, het begint aldus:
Ik heb vier jaar lang een onzeker ambt
in Stad en Ambt Hardenberg moeten bekleden
voordat ik na vier jaar weer naar de steden
terugkon (…) 30
Het beroep van de hervormde gemeente Nijmegen kwam als een geschenk uit de hemel: ‘Ik had het gevoel: ik móet hier weg.’ 31 In Het oude land staat het gedicht ‘Niet meer terug’. 32
Een mythisch bestaan
Voor Barnard behoorde Hardenberg tot ‘De Derde Wereld’. 33 De eerste: die van Holland; de tweede: die van het rivierenlandschap. Die derde wereld is dan die van het ‘mythische’ levensbesef. In 1983 zei Barnard daarover: ‘Die Derde wereld, dat was het oude land, het Diluvium, het Saksische land, het land van de zavel en de zandgronden, van de esgronden, het glooiende land met die Saksische boerderijen, het coulissen-landschap, waar je dan die bomengroepen allemaal zag staan en die afwisseling; ook telkens ineens weide en heide en akkerland, – dat was het landschap van Overijssel, een heel eigen land, een heel eigen sfeer, verdiept, bijna middeleeuws, die wereld. (…) Daar leefde op een of andere manier een ongebrokenheid van bestaan. Die mensen leefden eigenlijk in een mythisch bestaan, terwijl ik als stadsmens, als twintigste-eeuwer, als theologenjongen ook, het gevoel had: daar kan ik niet zo maar bij aansluiten. Ik kan niet zeggen: jullie zijn al een beetje religieus, nou geef ik daar nog het naamkaartje “Jezus de Christus” aan en dan zijn we het met elkaar eens. Ik had het gevoel dat wat je in de bijbel las, daar met de grootste eerbied en tegelijkertijd met de grootst mogelijke kritische felheid tegenover stond, maar ik kwam er natuurlijk niet uit.’ 34
In verschillende gedichten uit de periode-Hardenberg klinkt door dat Van der Graft daar iets van het veronderstelde mythische levensbesef opgesnoven heeft. De eerste strofe van ‘Overgang’ is al geciteerd. Een ander voorbeeld:
Wanneer het windstil is verzinkt het land
in diep gepeins aan wie hier vroeger waren,
elfen en engelen die weggevaren
zijn op de vleugelen van het gezang
en reuzen die ontstonden als gevaren
maar zijn gebannen buiten het verband. 35
De wijding van het bestaande
Niet alleen als stadsmens, als twintigste-eeuwer, ook als theologenjongen had Barnard grote moeite met dit veronderstelde mythische levensbesef. Hij zag er de door Miskotte bestreden heidense invalshoek in, van ‘wijding van het bestaande’. 36 Die moeite komt treffend tot uitdrukking in het gedicht ‘Dominee zijn’ 37 , dat Jan Willem Schulte Nordholt in 1958 aan hem opdroeg:
Dominee zijn
voor Willem Barnard
Dominee zijn op een dorp
ergens in Overijssel,
de groet en goedhartige vloek
der boeren beantwoorden met
een gebaar als een zegening, zeggen:
het weer slaat om, er komt regen.
Langs eenzame landwegen rijden
waar wilgen en populieren
staan vroom te zijn onder de hemel,
en sterven slechts licht zijn en schaduw
langs de blinde muur van het leven.
Waar niemand het van mij zal vragen,
goddank het van mij zal vragen
de hand als een vaandel te heffen,
zegenend, zegevierend,
en te zeggen: ik zeg u, sta op
De oproep ‘ik zeg u, sta op’ doet denken aan een zin in de eerste strofe van het eerste gedicht dat Van der Graft in Hardenberg schreef: ‘De toren die men hier kan horen staan’ 38 : ‘zolang ik immers niet ben opgestaan, verheugt het licht zich over Hardenberg.’
Een, die deelt zich in alle dingen mede
Ondertussen waren de gemeenteleden in Hardenberg wel orthodox protestants, zo blijkt uit het gedicht ‘Landbouw’ 39 :
Landbouw
De bakker en de boer komen van God.
God is de naam van ’t allereerste spreken.
Spijze en lafenis zijn taal en teken
van wat men hopen en geloven moet.
Hier kent men nog de oorsprong van het brood,
men hoort articulatie bij het breken,
men leeft bij gratie van de lijdensweken
en in de hoop op gratie gaat men dood.
Men kent hier niet het heimwee van Chabot
en evenmin het pathos van Permeke.
Men heeft het graan van binnenuit bekeken
en voelt zich thuis in een heilig complot.
Op ‘Landbouw’ volgt ‘Veeteelt’. 40 Uit dat gedicht blijkt dat de tijden in Hardenberg wel veranderd zijn. In 2006 komt Barnard als volgt op de geloofsbeleving in zijn eerste gemeente terug, vóórdat het veranderingsproces begon: ‘Bij die boerenbevolking waarbij ik ook de arbeiders bedoel, trof ik als het ware een nog ongebroken christendom aan, nog niet aangetast door secularisatie – en ik had er niets mee! In de eerste plaats al, omdat ik artiest was: ik behoorde tot een jonge generatie van literatoren. We zijn nog bezig geweest met een tijdschrift, een nieuw christelijk-literair tijdschrift, zeer voortvarend in die tijd met protestanten en katholieken samen. Ik heb tegenstribbelend meegedaan, omdat ik toen al niets voelde voor een specifiek christelijk tijdschrift. Maar dat was niet wat er zich afspeelde in het kerkelijk leven in Hardenberg. Daar vroeg men alleen wat belangstelling met het wel en wee, een beetje leiding en ’s zondags gebeden en een preek. Men kwam om te worden gesticht, niet om wat te leren zoals je dat aantreft in het jodendom: door de teksten te ‘ontdekken’ – niet bevestigend wat je toch al voelde – maar integendeel, dat je daar in die teksten de ware vragen tegenkwam die jouw antwoorden die je van thuis uit meebracht, op losse schroeven zette: dat boeide mij zeer, toen ook al. Maar dat was iets wat helemaal niet paste in de behoefte van die gemeente: men wilde bevestigd worden.’
Barnard voegt er dan aan toe dat hij wel respect had voor de manier waarop de mensen die samenhang beleefden. Hij vertelt: ‘Als iemand bij een uitvaart zich het financieel niet kon veroorloven om iedereen erbij te nodigen, dan gaf dat niet: iedereen deed mee en hielp. De vrouw van de rijke boer stond dan net zo goed in de keuken krentenbollen te smeren. Dat is sociaal natuurlijk prachtig. Ze verwachtten echter wel van de dominee dat hij dat als geheel met een soort van stichtelijk wierook heiligde, of zoals Miskotte het noemde: de wijding van het bestaande. En dat was nou net het tegendeel van wat ik in de bijbel tegenkwam.’ Barnard legt dan uit dat het bestaande in de bijbel niet wordt gewijd, maar wordt doorbroken: ‘Daar wordt iets anders tegenovergesteld. De god van de bijbel is een “tegengod”. Dat besef had je niet in die ongebroken samenleving. Dat leverde voor mij een moreel conflict op. Ik kon niet meegaan in de wijding van het bestaande.’
Op 4 april 1950 deelde hij met Den Besten: ‘Ik heb de laatste weken veel huisbezoek gedaan. Niet, dat de knagende quaestie van geloofsgemeenschap/religieuze samenleving is opgelost, maar – gegeven deze simpele nog religieuze lieden – is het maar niet het beste, met humor en ‘wijsheid’ onder hen om te gaan, psychologisch geïnteresseerd desnoods, verwachtende dat de Heer uit de ‘gemeente’ zich een ‘Gemeente’ verzamelt?’
Traditioneel, fatalistisch, wettisch en anti-dogmatisch
Deze observaties inzake de ‘Saksische’ geloofsmentaliteit corresponderen in meerdere of mindere mate met de bevindingen zoals die elders uit de literatuur van die tijd naar voren komen. 41 Het was niet ongebruikelijk om ‘de Saks’ traditioneel, naturalistisch, wettisch en anti-dogmatisch te noemen: iemand die graag aan het oude en vertrouwde vasthoudt. Negatief kon dat worden aangeduid als conservatisme, behoudzucht of taaie vasthoudendheid. Ook op het terrein van kerk en geloof. Daar zou het tijdloze, het eeuwige hebben gedomineerd. Uiterlijke godsdienstigheid zou daardoor zijn bevorderd, evenals een berustende, fatalistische houding jegens het soms harde, onbegrepen lot. De dingen gaan zoals ze gaan.
Gangbare kwalificaties van de Saksische geloofsmentaliteit die door Barnard worden overgenomen, zijn ‘wettisch’ en ‘anti-dogmatisch’. Men hoort in de preek eerder de wet dan het evangelie. Het ‘do ut des’ speelt een belangrijke rol in de omgang met God en de naaste. Evenals een sterke verbondenheid met de natuur. In dit verband herinneren wij aan de opmerking van Schulte Nordholt dat geboorte en sterven hier slechts licht en schaduw langs de blinde muur van het leven zijn. Degene die zich daar het scherpst over uitgelaten heeft, is Balke: ‘De dood wordt beleefd als een natuurgebeuren en niet als een oordeel van God. Elk mens gaat immers op zijn tijd dood. Wanneer iemand in goede ouderdom sterft, zegt men: “hee het ’n mooi lèven ‘ehad, zien tied is d’r ewest.” (…) De dood behoort tot de natuur, men is er haast te eigen mee.’ 42 Iets daarvan is te bespeuren in het gedicht ‘Saksische begrafenis’ 43 van Van der Graft, voor het eerst verschenen in de tweede druk van de bundel Mythologisch uit 1954:
De buren dragen de baar
en bestellen de dode ter aarde
Dezelfden die hem droegen bij zijn leven
die droegen ook de lasten van zijn dood.
Baarmoeder aarde lag obsceen en bloot
ten laatste dat hij zich aan haar zou geven.
Ik stond er bij, ik moest de woorden zeven
als korrels zand, ik wist ternauwernood
of ik materie, taal of tijd vergroot
en prevelde dat God zich had verheven.
Toen wendden zij zich allen langzaam om.
Goudvissen van de morgen, stil gebleven,
sloegen hun staartvin als een bladzij om.
De mannen waren zwarter dan zoëven.
De vrouwen wiegden in hun heupenkom.
Het water van de vissen ging weer beven.
K. Oosterkamp merkt op dat dit gedicht eigenlijk vooral over de allesbeheersende moeder gaat, ‘vanaf het allereerste levensbegin, totdat het leven terugkeert naar (baar)moeder aarde. Het is deze natuurlijke religie, met het besef van de kringloop van het leven en het ritme van natuur en gemeenschap, waarmee de ‘ik’ het moeilijk heeft en waartegen hij zich ‘prevelend’ te weer stelt.’ 44
Het boeiende van die Sallanders
In 2006 maakt Barnard de balans op: ‘Dat vind ik nu het boeiende van die Sallanders: ze kijken misschien eerst een beetje de kat uit de boom, maar als ze je eenmaal geaccepteerd hebben, hebben ze je ook helemaal in hun hart gesloten. Dus die acceptatie was er wel.’ 45 Dat brengt ons bij de kwalificaties ‘gesloten’ en ‘collectivistisch’.
De ‘Saks’ werd rond 1950 regelmatig een secundaire emotionaliteit toegeschreven. Daar wordt in de betreffende literatuur mee bedoeld dat hij zijn emoties niet snel uit. Hij is wel emotioneel, maar die emotionaliteit is zeer naar binnen gericht. Ze kan heel lang opgepot worden – totdat ze zich plotseling krachtig openbaart. De Saks zal zelden of nooit openhartig iets over zijn gemoedsleven openbaren. Dit geldt ook op geloofsgebied. De Saks spreekt niet snel over zijn geloof. Hij heeft een innerlijke beleving die hij niet snel uit. De meeste Saksen worden beheerst door een vaag algemeen godsdienstig gevoel, dat zij slechts zeer gebrekkig onder woorden kunnen brengen. In 1953 verwoordde een politiek rapport van de Wiarda Beckman Stichting het zo: dat het individualisatieproces bij deze bevolkingsgroep nog weinig voortgang gemaakt heeft en dat de gemeenschap nog een uiterst gewichtige rol in het leven van deze mensen speelt. 46 De ‘Saks’ is volgens deze benadering groepsgodsdienstig. P. Smits daarover: ‘Het is overwegend een gemoedelijke, dikwijls louter vormelijke groepsgodsdienstigheid, maar geen warme godsdienstigheid, geen persoonlijke religie.’ 47 Een individuele geloofskeuze is dan ook van minder belang. H. Bardeloos: ‘Hoort hij de vreemde onrustwekkende eis tot persoonlijke beslissing, dan kan dit schijnbaar zo tere en mystiek leven zich sluiten tot een ongekende hardheid. Het leven is er; het evangelie begeleidt het leven zoals het is.’ 48 Wij keren hier terug naar Schulte Nordholt. In het gedicht ‘Broederlijk’ 49 zegt hij dat hij uit Overijssel komt: 50
In hun midden zijn als een mens
tussen mensen, maar met een tekort
dat niet uitgesproken wordt
omdat wij uit Overijssel zijn
en eerbied hebben voor elke grens
en bang zijn voor elkanders pijn.
Over tekort gesproken: volgens een van Schulte Nordholts biografen nam hij fatalisme en grondig besef van het menselijke tekort uit zijn geboortestreek mee. 51 Barnard is daarentegen niet onverdeeld negatief: ‘Van de verschillende standplaatsen is Hardenberg, naast Rozendaal waar ik mij het meest heb kunnen ontplooien, het best in mijn geheugen gebleven. (…) Ja, ik moet zeggen dat ik terugblikkend met heel veel plezier en genegenheid aan die mensen denk.’ Er zijn gedichten waaruit blijkt dat Van der Graft zich in Hardenberg inderdaad toch wel thuis gevoeld heeft. In het gedicht ‘Het land in’ 52 schrijft hij:
Het is niet te vermijden dat wij wortels krijgen,
dat wij aderen laten vertakken,
bladeren laten zakken en hijsen als vlaggen,
ik in het land Overijssel
waar de Angelen en de Saksen
hun hand hebben gezet.
Afsluitende beschouwing
Niettemin stond de hierboven beschreven beeldvorming in toenemende mate onder druk. Illustratief is het artikel ‘Pastor, regio, religio. Bijdrage tot de religiografie van Nederland’ van O.J. de Jong uit 1959. 53 Hij wijst generaliserende opmerkingen over ras, karakter of mentaliteit af. Naar zijn mening is het belangrijk om vooral te kijken naar politieke, economische en geografische invloeden. Daarbij geeft hij veel gewicht aan de pastorale factor. De godsdienst is in zijn ogen met name beïnvloed door de relatie tussen pastor en gelovige.
Traditioneler is het in 1992 verschenen artikel ‘Geloof en religie bij de Saksen’ van Balke. 54 Deels baseert de auteur zich op de bestaande literatuur, deels put hij uit zijn eigen ervaringen als predikant van de hervormde gemeente Den Ham in de jaren 1975-1986 en als visitator in een groot aantal gemeenten en gebieden in Overijssel. Net als de oudere literatuur spreekt Balke onbekommerd over de invloed van de volksaard. Volgens hem is er nog steeds een ‘Germaans’ naturalisme in het gebied aanwezig. Hij stelt dat de Saksische religiositeit gekenmerkt wordt door ‘een heidens natuurlijk geloof in de Schepper’ en niet door ‘een geloof in de Here, de God van Israël, de Vader van Jezus Christus’. 55 De auteur zelf verwijst hier naar Barths onderscheiding tussen religie en geloof. 56 Ofwel in Overijssel het verschil tussen ‘- de eeuwige kringloop of het op weg zijn naar Gods koninkrijk; – algemeen voorzienigheidsgeloof of het geloof in de God en Vader in Jezus Christus; – religieuze adat of bijbels gebod van God; – het onafwendbare noodlot of de verkiezende God en Vader in Jezus Christus; – dorpsgemeenschap of gemeenschap der heiligen.’ 57 Het christelijk geloof in deze streken is volgens Balke weinig christocentrisch gevuld.
Cultureel-antropologe K. Verrips-Roukens 58 kon van dergelijke stereotypen daarentegen niets terugvinden in de regio. Het gedateerde idee van een eeuwenoude volksaard doet zij dan ook af als fictie, die mee door predikanten in stand weer gehouden. Dat is opmerkelijk, want als ervaringsdeskundigen kenden die de bevolking toch van nabij. Vanwaar dan toch het hardnekkig vasthouden aan clichés? In dit verband zij verwezen naar de kritiek van Anne van der Meiden op Balke 59 en diens ‘typisch calvinistisch antithetisch denken’. 60
Vandaag de dag lijkt de belangstelling voor de thematiek van volksaard, regio en religie niettemin weer toe te nemen. Het belangrijkste voorbeeld van de hernieuwde interesse vormt ‘de Veluwe-trilogie’ van Henk Vreekamp: Zwijgen bij volle maan 61 , De tovenaar en de dominee 62 en Als Freya zich laat zien 63 . De auteur spreekt in deze boeken expliciet over een Germaanse onderstroom in de hedendaagse religiositeit.
In 2016 verscheen zijn boek Het jaar van Vivaldi 64 . De grondtoon ervan is de spanning tussen de kalender van de seizoenen en die van de kerk. De auteur had wat dat betreft aansluiting kunnen zoeken bij Stille omgang 65 van Barnard, in ieder geval bij de eerste bijdrage daarin, ‘Over meer dan één Nieuwjaarsdag. Een nieuw begin in de winter’. De auteur begint die zo: ‘Vier jaar lang heb ik in Overijssel gewoond tussen de boeren en ik heb daar iets leren verstaan van het leven op het land zoals dat door de eeuwen heen is geweest. Meester Heuvels Oud Achterhoeks Boerenleven 66 beschouw ik nog altijd als een van mijn liefste boeken. Tot dat boerenleven behoorde ook, dat men meer lette op de seizoenen en de getijden dan op de klok en de agenda. Wat er te doen is, dat is in rond Nederlands ten slotte de betekenis van het Latijnse woord agenda en er was voor een veetelende, landbouwende bevolking altijd genoeg te doen. Maar het leven op het land heeft een ritme, het ademt, het kent versnellingen en vertragingen. Zoals het altijd is geweest in de eeuwen van een cultuur die de mensen niet, wat onze wereld doet, vervreemdde van de goede groene aarde en het harde maar lieve leven.’ 67 De auteur betoogt vervolgens dat ‘die protestantse boerenmensen, over het algemeen zo wars van “liturgie”’, aan een oud religieus gebruik voldeden, ‘waarschijnlijk zonder daar iets van te bevroeden’, en wel door in januari over en weer bij elkaar op bezoek te gaan. 68 Wanneer februari aanbrak, was het gedaan: een nieuw seizoen was begonnen. Barnard verbindt dat met Maria Lichtmis op 2 februari. Dat is de folkloristische benaming van het feest waarmee de kersttijd afgesloten wordt. Dan is er sprake van een nieuw begin in de lente. De Overijsselse boeren hielden de veertig dagen waarin de verschijning van het Licht der wereld wordt gevierd dus op een verwereldlijkte manier in ere, ‘zoals zo vaak oude liturgische gewoonten die het “jaar onzes Heren” plachten te markeren onbegrepen in het bestaan van de mensen voortvegeteren.’ 69 Van der Graft legde een (subtiel) verband tussen de seizoenen en de Joodse kalender: ‘De Joodse kalender kent een, ook in de synagoge vrijwel in vergetelheid geraakt, gedachtenismoment, dat ik hier in het geding breng. Het is de elfde maand van de Joodse kalender, de maand Sjewàt. Dan is het in het Oude Land regentijd.’ 70 Het kan geen toeval zijn dat de auteur Israël hier ‘het Oude Land’ noemt – hij lijkt een relatie te leggen met het oude land waarover de poëzie gaat. Hoe dat ook zij, men kan stellen dat Barnard al eerder dan Vreekamp oog had voor de relatie tussen de kalender van de seizoenen en die van de kerk. Hij is daar in Hardenberg van doordrongen geraakt, zoals Vreekamp op de Veluwe. Het is boeiend om te zien dat zulke herinneringen vroeg of laat hun invloed laten gelden.
1 Op 23 maart 2017 vond in de PThU-vleugel van het vu-gebouw in Amsterdam een symposium plaats over ‘Theologie en Volkscultuur’. Ondertitel: ‘In gesprek met het werk van Henk Vreekamp’. De hoofdlezingen werden gehouden door prof. dr. Fred van Lieburg en prof. dr. Rinse Reeling Brouwer. Ard ten Brinke ma en dr. Jan Dirk Wassenaar verzorgden een van de zes workshops, en wel over ‘Het Saksische godsbeeld’. Dit artikel is een uitwerking van hun bijdrage. Heeft het werk van Vreekamp betrekking op de Veluwe, in het onderhavige stuk staat Overijssel centraal.
2 Zie: Ton Dekker, ‘Ideologie en volkscultuur ontkoppeld. Een geschiedenis van de Nederlandse volkskunde’, in: Ton Dekker, Herman Roodenburg en Gerard Rooijakkers (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Amsterdam / Nijmegen 2000), p. 13-65.
3 J. Waterink, ‘De studie van de ‘volksziel’, noodig voor ambtelijken arbeid’, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 9 & 10 (1919), p. 321-340 en 362-370.
4 W. Balke, ‘De Frank, de Fries en de Saks in ons. Predikant moet oog hebben voor de volksaard’, in: De Waarheidsvriend (2010) nr. 31, p. 9-11.
5 Zie: Ton Dekker, a.w.; Herman Roodenburg, ‘Ideologie en volkscultuur. Het internationale debat’, in: Ton Dekker, Herman Roodenburg en Gerard Rooijakkers (red.), a.w., p. 66-109. Vgl. Rob van Ginkel, Volkscultuur als valkuil. Over antropologie, volkskunde en cultuurpolitiek (Amsterdam 2000); Daniël Broersma, Het wonderland achter de horizon. Groninger regionaal besef in nationaal verband 1903-1963 (Groningen 2005).
6 Zie: J.P. Kruijt, De onkerkelikheid in Nederland. Haar verbreiding en oorzaken. Proeve ener sociografiese verklaring (Groningen 1933); ‘Mentaliteitsverschillen in ons volk in verband met godsdienstige verschillen’, in: Mens & Maatschappij 9 (1943), p. 1-28 en 65-83; ‘Religiografie, met name in Nederland’, in: Nederlandsch Theologisch Tijdschrift 1 (1946), p. 164-183; ‘Verklaringen van de geografische verbreiding der kerkelijke gezindten in ons land’, in: Sociologisch Bulletin 2 (1948), p. 33-56.
7 Zie: n. 6.
8 Vgl. H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden (Assen 1992).
9 J. Waterink (red.), Bij ons in ’t land der Saksers. Studies, schetsen en verzen uit Saksisch Nederland (Utrecht 1925); G.A.J. Engelen van der Veen, G.J. ter Kuile en R. Schuiling (red.), Overijssel (Deventer 1931); J. de Vries (red.), Volk van Nederland (Amsterdam 1937); P.J. Meertens en Anne de Vries (red.), De Nederlandsche volkskarakters (Kampen 1938).
10 Zie: S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, N. Stufkens en H.C. Touw (red.), Kerke-werk. Beschrijvingen van den arbeid der Hervormde Kerk in stad en land (Nijkerk 1938); K. Drijfhout en K. Jassies, Het Overijsselse volkskarakter (Heiloo 1949); S. Groenman en K. Schreuder, Sociografie van Ommen. Rapport, samengesteld in opdracht van de Stichting Maatschappelijk Werk ten Plattelande (’s-Gravenhage 1949).
11 Zie: P. Smits, Kerk en stad. Een godsdienst-sociologisch onderzoek met inbegrip van een religiografie van de industriestad Enschede (’s-Gravenhage 1952); H. Bardeloos, ‘Noord-Oost Overijssel’, in: W. Banning (red.), Handboek Pastorale Sociologie dl. IV (‘s-Gravenhage 1957), p. 9-66.
12 Zie: Jan Willem Schulte Nordholt, ‘Dominee zijn’, in: Het eenvoudig gezaaide (Amsterdam 1958), idem in: Verzamelde Gedichten (Baarn 1989), opgenomen in: Wij hebben hier een prima domineetje. De dominee in 70 gedichten. Verzameld door Hans Werkman (Kampen 1997), p. 24. Vgl. Guillaume van der Graft, ‘Dominee zijn op een dorp’, in: Guillaume van der Graft, Ad den Besten, Muus Jacobse, J.W. Schulte Nordholt, Jan Wit, Het landvolk. Oosterbeekse gedichten (Amsterdam 1958 1 , 1959 2 ), opgenomen in: Guillaume van der Graft, Verzamelde Gedichten dl. 2 (Baarn 1982), p. 624v.
13 Willem Barnard, Een zon diep in de nacht. De verzamelde dagboeken 1945-2005 (Vught 2009), p. 33.
14 Willem Barnard, a.w., p. 30.
15 Willem Barnard, Een zon diep in de nacht, p. 30.
16 Guillaume van der Graft, ‘Landerig in Ambt Hardenberg’, in: VG dl. 1, p. 106.
17 Guillaume van der Graft, ‘Onzekere tijd’, in: Landarbeid (Amsterdam 1951), idem in: Verzamelde Gedichten – voortaan: VG – dl. 1 (Baarn 1982), p. 211.
18 Brief van Willem Barnard aan Ad den Besten d.d. 24 april 1947, zie: A.F. Troost, Dichter bij het Geheim. Leven en werk van Willem Barnard / Guillaume van der Graft (Zoetermeer 1998), p. 25.
19 Zie: Guillaume van der Graft, ‘Overgang’, in: Landarbeid, idem in: VG dl. 1, p. 201.
20 Guillaume van der Graft, ‘De opdracht’, in: Landarbeid, idem in: VG dl. 1, p. 200.
21 Zie: K. Oosterkamp, ‘Omzien in genegenheid’, in: Rondom den Herdenbergh 23 (2006) nr. 2, p. 27-32.
22 Brief van Willem Barnard aan Benno d.d. 14 juli 1985, zie: A.F. Troost, a.w., p. 22.
23 Guillaume van der Graft, ‘De aanbiedingsreis’, in: Wat heeft Cecilia gezien? (Baarn 1994), p. 13, idem in: Mythologisch (Baarn 1997), p. 653.
24 Guillaume van der Graft, ‘De aanbiedingsreis’, in: Wat heeft Cecilia gezien?, p. 11-22.
25 Guillaume van der Graft, in: Wat heeft Cecilia gezien?, p. 62. Vgl. Mythologisch, p. 781, en Tjerk de Reus, ‘Van der Grafts poëzie in de jaren ’90. Een verkenning’, in: Liter 3 (2000), p. 34.
26 Zie: Guillaume van der Graft, Het oude land. Gedichten uit het diluvium (Amsterdam 1958), idem in: VG dl. 1, p. 435-473. Vgl. Guillaume van der Graft, Het oude land. Gedichten uit het diluvium 1958. Geïllustreerde heruitgave (z.p. 2016).
27 Zie: K. Oosterkamp, ‘Dichter en lezer in Hardenberg. Gedichten over Hardenberg van Guillaume van der Graft’ (1-5), in: Rondom den Herdenbergh 21 (2004) nr. 3, p. 28-30; 4, p. 36-40; 22 (2005) nr. 1, p. 26-30; 2, p. 9-12; 3, p. 22-26, en K. Oosterkamp, ‘Omzien in genegenheid’, in: a.w., p. 27-32. Vgl. C. Lina, ‘Dichters in Hardenberg’, in: Rondom den Herdenbergh 6 (1989) nr. 4, p. 628-667, en ‘Guillaume van der Graft en zijn tijdgenoten uit de jaren 1946-1950, die wij teruggevonden hebben in zijn dichtbundel Het oude land’, in: a.w., p. 668-702. Tenzij wij anders hebben vermeld, hebben wij alle citaten van Barnard overgenomen uit de bijdragen van Oosterkamp.
28 Willem Barnard, Een dubbeltje op zijn kant. Dagboeken 1945-1978 (Amsterdam 2005), p. 23.
29 Zie: n. 26.
30 Guillaume van der Graft, ‘Het onzekere ambt’, in: Het oude land, idem in: VG dl. 1, p. 462.
31 W. Hazeu, ‘Gesprekken met G. v.d. Graft’, ikon-programma ‘Randgebied’ 1983, geciteerd bij: A.F. Troost, a.w., p. 25.
32 Guillaume van der Graft, ‘Niet meer terug’, in: Het oude land, idem in: VG dl. 1, p. 439.
33 Zie: A.F. Troost, a.w., p. 25.
34 W. Hazeu, ‘Gesprekken met G. v.d. Graft’, ikon-programma ‘Randgebied’ 1983, geciteerd bij: A.F. Troost, a.w., p. 25.
35 Guillaume van der Graft, ‘Vroeger’, in: Landarbeid, idem in: VG dl. 1, p. 214.
36 Vgl. Paul Gillaerts, Roepend om gehoor te vinden. Een semiotische studie over de poëtica van Willem Barnard / Guillaume van der Graft (Leuven 1987), p. 154.
37 Zie: Jan Willem Schulte Nordholt, ‘Dominee zijn’, in: Het eenvoudig gezaaide (Amsterdam 1958); idem in: Verzamelde Gedichten (Baarn 1989); opgenomen in: Wij hebben hier een prima domineetje. De dominee in 70 gedichten. Verzameld door Hans Werkman (Kampen 1997), p. 24. Vgl. Guillaume van der Graft, ‘Dominee zijn op een dorp’, in: Guillaume van der Graft, Ad den Besten, M. Jacobse en J.W. Schulte Nordholt, Het landvolk, idem in: VG dl. 2, p. 624v.
38 Guillaume van der Graft, ‘De toren die men hier kan horen staan’, in: VG dl. 1, p. 103.
39 Guillaume van der Graft, ‘Landbouw’, in: Landarbeid, idem in: VG dl. 1, p. 208.
40 Guillaume van der Graft, ‘Veeteelt’, in: Landarbeid, idem in: VG dl. 1, p. 209.
41 Het gaat om publicaties van, in chronologische volgorde: Waterink, P.W.J. van den Berg, Kruijt, G.J. ter Kuile, Janzen, Groenman en Schreuder, Smits, Bardeloos, Ter Haar en Balke. Zie: voor Waterink: n. 9 en J. Waterink ‘Het Nederlandsche volkskarakter’, in: J. de Vries (red.), p. 23-40; voor P.W.J. van den Berg: ‘Het Protestantisme in Overijssel’, in: G.A.J. Engelen van der Veen, G.J. ter Kuile en R. Schuiling (red.), a.w., p. 890-907; voor Kruijt: n. 6; voor G.J. ter Kuile: ‘De bewoners van Twente en Oost-Salland’, in: P.J. Meertens en Anne de Vries (red.), a.w., p. 73-91; voor Janzen: ‘Het land van de grote stilte (Twente)’, in: S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, N. Stufkens en H.C. Touw (red.), a.w., p. 89-102; voor Groenman en Schreuder: n. 10; voor Smits: n. 11; voor Bardeloos: n. 11; voor Ter Haar: ‘Midden-Overijssel’, in: Handboek Pastorale Sociologie dl. IV, p. 68-91; voor Balke: ‘Geloof en religie bij de Saksen’, in: Heel het Woord en heel de Kerk (Kampen 1992), p. 25-35.
42 W. Balke, a.w., p. 33.
43 Guillaume van der Graft, ‘Saksische begrafenis’, in: Mythologisch (Amsterdam 1954), idem in: VG dl. 1 (Baarn 1982), p. 246. Vgl. Guillaume van der Graft, ‘De doodgraver’, in: Landarbeid, idem in: VG dl. 1, p. 236.
44 Zie: n. 28.
45 Zie: n. 28.
46 Zie: Wiarda Beckman Stichting, Noord-Oost Overijssel: vergeten land (Amsterdam 1953).
47 P. Smits, a.w., p. 196.
48 H. Bardeloos, a.w., p. 48.
49 Jan Willem Schulte Nordholt, ‘Broederlijk’, in: Verzamelde Gedichten, opgenomen in: G. Bartels-Martens, J. Jansen-Willems, J.G. Kristen en H.H.A. Morshuis (samenstelling), Geen dag zonder gedicht. 365 gedichten uit Overijssel (Zwolle 2010), p. 46.
50 Vgl. H. Drijfhout en K. Jassies, a.w.
51 Zie: A. Lammers, ‘Jan Willem Schulte Nordholt. Zwolle 12 september 1920 – Wassenaar 16 december 1995), in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1995-1996 (Leiden 1997), p. 128.
52 Guillaume van der Graft, ‘Het land in’, in: Het oude land, idem in: VG dl. 1, p. 444.
53 Zie: O.J. de Jong, ‘Pastor, regio, religio. Bijdrage tot de religiografie van Nederland’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 13 (1959), p. 173-189.
54 Zie: W. Balke, ‘Geloof en religie bij de Saksen’.
55 Zie: W. Balke, a.w., p. 25.
56 Vgl. Karl Barth, Kirchliche Dogmatik i, 2, § 17 / Religie als ongeloof (Amsterdam 2011) (vert. Eginhard Meijering).
57 W. Balke, a.w., p. 26.
58 Zie: K. Verrips-Roukens, ‘Mentaliteiten en machtsbalansen’, in: Symposion dl. 3 (1981), p. 197-211.
59 Zie: Anne van der Meiden, ‘De Moderne Devoasje en de folkstaal’, in: Hinne Wagenaar, Ype Schaaf en Anne van der Meiden, In eigen teology? Afrikaanske fragen yn it Frysk en yn it Saksysk (z.p. 1999), p. 114-125.
60 Zie: Anne van der Meiden, a.w., p. 123.
61 Henk Vreekamp, Zwijgen bij volle maan. Veluwse verkenning van Edda, Evangelie en Tora (Zoetermeer 2003).
62 Henk Vreekamp, De tovenaar en de dominee. Over de verschijning van God (Zoetermeer 2010).
63 Henk Vreekamp, Als Freya zich laat zien. De code van het christendom (Zoetermeer 2013)
64 Henk Vreekamp, Het jaar van Vivaldi. Hemel en aarde in onze seizoenen (Utrecht 2016).
65 Willem Barnard, Stille omgang. Notities in het dage-lijks verkeer met de Schriften (Brasschaat 1992).
66 H.W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven het geheele jaar rond (Deventer 1927).
67 Willem Barnard, a.w., p. 17.
68 Vgl. Guillaume van der Graft, ‘In de huiskamers’, in: Het oude land, idem in: VG dl. 1, p. 460.
69 Willem Barnard, a.w., p. 18.
70 Willem Barnard, a.w., p. 19. Vgl. ds. Leo van Rikxoort, ‘Naschrift’, in: Guillaume van der Graft, Het oude land. Gedichten uit het diluvium 1958. Geïllustreerde heruitgave.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2018
DNK | 106 Pagina's